Het is kort na de oorlog in het Zwitserse Bollingen. Links staat Garl Gustav Jung, geheel beschenen door de felle zon, en rechts Victor White, een priester en dominicaan, die vrijwel geheel in de schaduw staat. In haar biografie van Jung (2003) hecht Deirde Bair enig symbolisch belang aan dit felle contrast van het licht. De twee mannen waren in 1945 kameraden geworden, maar die vriendschap zou zeven jaar later schipbreuk lijden, toen Jung in 1952 zijn boek Antwoord op Job liet verschijnen. Victor White had de Summa theologica van Thomas van Aquino in het Engels vertaald. Jung was ook zeer op zijn oordeel gesteld. Ze discussieerden over de droom-analyse en de kerkelijke biecht in een tijd dat de biechtstoel van de priester stilaan plaatsmaakte voor de divan van de psychiater. Ze schreven ook heel wat brieven aan elkaar, maar Jungs eigenzinnige interpretatie van het Bijbelse verhaal van Job ging White uiteindelijk veel te ver. De psychiater zou God op de divan hebben gelegd. Bovendien kon de priester dit soort gepsychologiseer in de theologie niet langer verantwoorden tegenover zijn kerkelijke superieuren. Ondanks zijn aanvankelijke bewondering voor Jungs ideeën, schreef White een felle kritiek op Jungs boek over Job. Pas kort voor zijn dood in 1960 werd het conflict bijgelegd. Jung stierf een jaar later op 6 juni 1961.
Jung werd kort na de oorlog ook door katholieke theologen veel gelezen. Hij ging er zelfs prat op dat de paus een boek van hem op zijn nachtkastje had liggen. Het katholicisme was onder aanvoering van deze paus in een strijdbare fase beland. Het morele bankroet van de oorlog was achter de rug en de dreiging van de Koude Oorlog stond voor de deur. Paus Pius XI wierp zich op als een spiritueel wereldleider die duidelijk partij koos tegen het goddeloze communisme, maar ook kritiek uitte op het immorele kapitalisme. Hoewel zijn lankmoedige houding tegenover Nazi-Duitsland en de Holocaust nog altijd zeer omstreden is, staat hij anno 2009 op de nominatie om zalig verklaard te worden. Hoe dan ook, destijds hij was een spiritueel man. Zelfs Maria – zo werd beweerd – zou eind jaren veertig meerdere malen aan hem zijn verschenen. Op 1 november van het Heilige Jaar 1950 kondigde deze paus het dogma van Maria ten Hemelopneming af. Dat werd door de katholieken in heel de wereld met grote uitbundigheid ontvangen. De protestanten begrepen er niets van. Voor hen zat de openbaring op slot. Alles was immers alleen in de Bijbel te vinden.
Voor Jung vormde dit spectaculaire Maria-dogma het definitieve bewijs dat zijn interpretatie van het katholieke heilsgebeuren de enige juiste was. Maria was op weg om de Vierde Persoon Gods te worden. De hemelse bruid werd verenigd met de bruidegom. Het was voorspeld in de Apocalyse, door hermetici en de alchemisten: de Zoon van Zon en Maan was in aantocht. Er voltrok zich reusachtige omkering der tegendelen (enantiodromie) die zich niet alleen had aangekondigd vanuit het collectief onbewuste van de mensheid, maar ook in het diepe verlangen van katholieke geloofsmassa. Het dogma van de Assumptio Mariae was een prefiguratie van de op handen zijnde incarnatie van de Messias in een ‘creatuurlijke mens’ (dat wil zeggen een mens die belast is met de erfzonde). Tegelijk was het een anamnese van de voorhistorische moedergodin Sofia, door wiens toedoen de wrede Jaweh van het Oude Testament tot bezinning was gekomen en van zijn duistere kant was ontdaan.
De incarnatie van Christus was het antwoord van Jahweh geweest op de dreigende morele superioriteit van de sterfelijke mens Job. Zittend op zijn mestvaalt had Job de wrede Jaweh op zijn duistere kant gewezen en daarmee een beroep gedaan op het goede in hem. Jahweh moest er mee ophouden het slachtoffer te zijn van ongereflecteerde dualiteit van Goed en Kwaad. Maar ook met de incarnatie van Christus was het Kwaad nog niet bezworen. De Verlossing was nog niet voltooid. Dat had de Apocalyps van Johannes laten zien, en anders wel de recente verschrikkingen van de holocaust en de actuele dreiging van een atoombom. De christelijke leer van de privatio boni (kwaad als afwezigheid van het goede) werd dan ook door Jung verworpen. De theologie had God de mogelijkheid ontnomen om een schaduw te hebben. Die dualiteit van God was blijven voortbestaan in de mens. Daarom wilde God opnieuw mens worden, dat wil zeggen: geen goede God-mens zoals Christus, maar een zondige mens die evenals God een duistere keerzijde heeft.
De breuk twee mastodonten van de psychologie, Freud en Jung, die al in 1912 na het verschijnen van Jungs boek Wandlungen und Symbole der Libido was ontstaan, hield de gemoederen in Europa bezig tot diep in de jaren vijftig. Het was de klassieke breuk tussen het hoofd en het hart, tussen het rationalisme van de Verlichting en het altijd weer opduikende romantisch verlangen naar God, het verleden, de diepte en de verte. Ook Reve was zich bewust van die tweespalt die het denken over de mens in de twintigste eeuw heeft beheerst. ‘Of Freud dichter bij de waarheid is dan Jung doet weinig terzake,’ schreef hij in 1964 aan Josine M.,’zolang ik aan Jung onherroepelijk veel heb, en aan Freud niets. Freud heeft het vuile werk gedaan, en Jung zette er de kroon op en gaat met de meeste roem strijken.’ De breuk van Jung met Freud stond model voor een tegenbeweging in het modernisme van de vooruitgang, dat meer dissidenten had gekend.
Ergens in het begin van de jaren vijftig raakt Reve gefascineerd door het werk van Arthur Koestler zoals zo velen in die dagen. Koestlers essaybundel The yogi and the commissar (1945) is volgens Hanny Michaelis van beslissend belang geweest voor Reves afscheid van het communisme. De Russische inval in Hongarije in 1956 deed de rest. Rond 1950 was Koestler voor velen het schoolvoorbeeld van ‘de vent’ in de literatuur. Eerst leven en dan pas schrijven, zo luidde zijn devies: primum vivere, deinde scribere. Koestler worstelde evenals Reve met een existentieel probleem. Je kunt een ideologie afzweren, het Stalincommunisme bijvoorbeeld, en vervolgens in psychoanalyse gaan, maar uiteindelijk kom je vroeg of laat tot de ontdekking dat de mens een hoger ideaal broodnodig heeft om geestelijke gezond te kunnen leven. Dat existentiële probleem diende zich kort na de oorlog in het werk van zeer uiteenlopende romanciers, maar ook in cultuurkritische beschouwingen van theologen en filosofen, die met een vergelijkbare vraag worstelden.
Voor Gerard Reve, die voor het eerst van Jung hoorde door toedoen van zijn psychiater C.J. Schuurman, zouden de ideeën van Jung van cruciaal belang worden voor zijn belangstelling voor het katholicisme die in de loop van jaren vijftig zou ontstaan. Om Jungs houding ten aanzien van het katholicisme goed te begrijpen is een kleine excursie nodig in denkwereld van dit Zwitserse orakel, die met zijn eigenzinnige opvattingen over de religie kort na de oorlog in de hele westerse wereld een grote populariteit genoot. In tegenstelling tot de sartriaanse godverlatenheid had Jung een laatste ruimte ontdekt voor God in een labyrint van onderaardse keldergangen, dat diep in de ‘werkelijkheid van de ziel’ verborgen zou liggen. In zijn boek Seelenprobleme der Gegenwart (1931) had hij zijn gedachten over de religie in een breed antropologisch perspectief uiteengezet, om zo tot een analyse te komen van de crisis van de moderne tijd, waarin het atheïsme als de ‘ziekte van de grote stad’ steeds meer terrein won.
In vroeger tijden, zo beweerde Jung, had de primitieve mens zijn archetypen geheel in de buitenwereld geplaatst. Van een psychische ‘binnenruimte’ was toen nog geen sprake geweest. Alle psychische functies waren in die magische fase van het bewustzijn nog volledig naar buiten geprojecteerd en zo tot objectief bestaande wezens omgevormd. De moderne mens daarentegen had deze projecties vanuit het onbewuste naar binnen gehaald. Deze verschillende brokstukken van de primitieve psyche waren uiteindelijk aaneengegroeid tot ‘de complexe eenheid’ van de tegenwoordige persoonlijkheid. Zo was in de moderne tijd er een scheiding ontstaan tussen het ‘ik’ en de buitenwereld, die van haar bezield karakter was ontdaan, maar uiteindelijk ook tussen het ‘ik’ en. Het ‘Zelf’ waarin oude brokstukken van het primitieve psyche nog als archetypen in de diepste laag van het bewustzijn lagen opgeslagen.
Het magisch verband van psyche en wereld – de ‘participation mystique’ zoals de antropoloog Lévy Bruhl het noemde – was in de moderne tijd verdwenen. Maar de religie, die in afgezwakte vorm bleef voorbestaan, zorgde ervoor dat de mens geestelijk gezond kon blijven. Het godsbegrip was volgens Jung voor de mens een noodzakelijke psychologische functie die met de uiteindelijke vraag naar het al of niet bestaan van God niets had uit te staan. Die vraag zou volgens Jung door het menselijk intellect ook nooit te beantwoorden zijn. Zelfs Jung, die in tegenstelling tot Freud veel waarde hechtte aan de religie, reduceerde God uiteindelijk tot een psychologisch fenomeen, ook al werd de laatste grens tussen psychologie en theologie ook door hem altijd in acht genomen. Op de vraag of God werkelijk bestaat heeft hij nooit een eenduidig antwoord gegeven, maar het heeft er alle schijn van dat Jung uiteindelijk niet geloofde, dat er zoiets als een God bestaat of zelfs kan bestaan. in Antwoord op Job schrijft hij zelf hierover het volgende:
“Men heeft mij zo vaak gevraagd of ik aan het bestaan van God geloof of niet, dat ik enigszins bezorgd ben dat men mij, veel algemener dan ik dacht, voor een ‘psychologist’ zou aanzien. Wat de mensen meestal over het hoofd zien, of niet kunnen begrijpen, is de omstandigheid dat ik de psyche voor werkelijk houd. Men gelooft nu eenmaal slechts aan fysische feiten, en moet daarmee tot de conclusie komen dat òf het uranium zelf, òf tenminste de laboratoriumapparaten de atoombom hebben samengesteld. Dat is even absurd als de veronderstelling dat een werkelijke psyche hier voor verantwoordelijk zou zijn. God is een duidelijk een psychisch en niet-fysich feit, dat wil zeggen een feit dat uitsluitend psychisch, maar niet fysich vast te stellen is. “
Het is ook sterk de vraag of Gerard Reve uiteindelijk echt geloofde, dat er daadwerkelijk zoiets als een God bestaat. ‘Empirisch kan de psychologie niet zeggen of God nog iets anders is dan het eigen onbewuste,’ liet hij aan Jan Groothuyse weten. Aan Josine M, schreef hij: ’God kan zonder mij niet bestaan. Hem kennen is natuurlijk onmogelijk, omdat Hij ook het niet zijnde is, maar Hem ervaren komt wel voor & dan heeft Hij natuurlijk gedaanten & personifieert Hij Zich soms.’ Reve was zich terdege bewust van de complexe problematiek die eigen is aan het fenomeen ‘religiueze projectie’. Wat van binnenuit werd voortgebracht werd door de geest ervaren alsof het erbuiten bestond. Maar kwam het puur van binnenuit of was er toch iets transcendentaals dat er van buitenaf aan werd toegevoegd? Geloof is in eerste instantie een persoonlijke ervaring, zo schrijft hij aan Ludo P. in 1963.
Het is alsof Reve naar een manier zocht om het mechanisme van de projectie te herleiden tot een onvermijdelijk en universeel menselijk gebeuren: ’Als Christus een gigantische projeksie van de Mens is, dan moeten we toch begrijpen dat zijn Dood en Opstanding, maar vooral zijn Dood, zeer noodzakelijk waren, en dat er iets is van de eigenwaarde als het volwassen worden en uit huis gaan, plotseling zich van bijkomstige onzin bevrijden, allemaal niet makkelijk en rijkelijk pijnlijk, dat weet ik ook wel, maar toch een toe te juichen gebeuren.’ In een latere brief aan Josine M, op 6 augustus 1968, gaat hij dieper op de materie in en lijkt hij een middenweg te vinden tussen ‘van binnenuit’ en ‘van buitenaf’, als hij schrijft over de betekenis, de zingeving van het symbool: ‘Hier ligt evenwel wijsheid als ijdel misverstand, maar onder ideale omstandigheden projecteert de waarlijk mystiek bewogen mens in het ding datgene, dat er eerst door God in is gesymboliseerd & komen de van God gegeven betekenis en de menselijke projectie overeen.’
God sterft, volgens Jung, wanneer zijn gelovigen zijn waarheid op een andere dan symbolische wijze gaan formuleren. Wanneer de mens zijn eigen grensgebied niet erkent en daarin geen plaats laat voor een samenbindend symbool, verschijnt in die marge vroeg of laat het demonische als een nieuwe projectie van de mens. Jung had een bijzondere belangstelling voor de katholieke geloofsleer en de wijze waarop die tot stand is gekomen. Hij bestudeerde de stellingen van kerkvaders, concilies en ketters. Jung wijst in dit verband ook een universeel menselijke behoefte aan ritueel en collectief ervaren symboliek, die correspondeert men tijdloze structuren in het onbewuste. Symbolen zijn tekenen op de grens van het menselijk bestaan, die de enkeling en de gemeenschap bijeenhouden.
In zijn boek Die Symbolyk des Geistes (1947) stelt hij dat met name binnen het katholicisme het ritueel en de sacrale handeling bewaard is gebleven, waarin de zin en betekenis van het archetype aanschouwelijk voorgesteld wordt en ook direct het onbewuste treft. Wie een Mis bijwoont moet zich overgeven aan die symbolisch en spirituele beleving, waarbij een direct appèl wordt gedaan op de onbewuste faculteiten van de menselijke psyche. De dogmatische voorstellingswereld zag Jung letterlijk als ‘een vat van rijkdom aan gestalten die in het onbewuste leven’. ‘Hierdoor kunnen bepaalde waarheden die voor het leven nodig zijn en waarmee het bewustzijn in verbinding zou moeten staan, aanschouwelijk in beeld gebracht worden. Religieuze dogma’s fungeerden van oudsher als een soort hitteschild voor de ziel.
Het heimwee naar een collectieve symboolbeleving zou niet alleen eigen zijn aan elke protestant, maar zelfs aan de meest fanatieke godloochenaar. Katholicisme wàs Romantiek, daar hielp geen lieve moeder aan. Joseph van Eichendorff had de hele Romantiek al eens willen verklaren vanuit het dominante motief van het protestante heimwee naar het katholicisme. En zelfs Nietzsche had in een van zijn brieven aan Lou Salomé verzucht: ’Als men alles doorlopen heeft, waar moet men dan heen? Als alle combinatiemogelijkheden uitgeput zouden zijn, wat zou er nog volgen? Waarom? Zou men niet opnieuw bij het geloof moeten beginnen? Misschien bij het katholieke geloof?’ Het geloof van de katholieke kerk was in de optiek van Jung niet sterker of beter dan dat van de protestanten, maar de mens wordt, onbekommerd door de zwakheid van zijn geloof, onbewust door de katholieke vorm gegrepen. De symbolen van de religie moesten volgens Jung vooral collectief beleefd kunnen worden, vandaar ook dat de katholieke Kerk zich van oudsher had verzet had tegen elke vorm van individuele symboolvorming die altijd onmiddellijk als ketterij was bestempeld. De kunstenaar kan van het ene naar andere symbool overspringen. In de religie was dat volgens Jung niet het geval. De eeuwenoude riten en de symbolen van de religie boden een bescherming tegen wat hij noemde ‘de inflatie van het ik.’
De psychologische interpretatie van het dogma van de Drie-eenheid had Reve vrijwel letterlijk ontleend aan het boek Symbolik des Geistes (1948) van Jung. Dat boek kreeg hij cadeau zijn vroegere vrouw Hanny Michaelis ter gelegenheid van zijn 37ste verjaardag, op 13 december 1960. Een jaar daarvoor was zijn moeder overleden, op 11 september 1959. Reve moet dit boek van Jung meteen gelezen hebben, want twee weken later al leende hij het uit aan zijn biechtvader Lambert Simon, zoals hij hem een brief van 1 januari 1960 laat weren. ‘Jij bent het enige aan wie ik het boek zal lenen, want het is zeer kostbaar. Hij (Jung) voorspelt in 1940 de lichamelijke tenhemelopneming van Maria als dogma, omdat dit de onvermijdelijke ontwikkeling is tot een Goddelijke Viereenheid. (De vereniging van het stof en het kwaad met God) Enfin als je het te ingewikkeld vindt moet je het maar overleveren aan een jezuïet. Maar ik heb het idee dat je het best aan kunt.’ Als het om de juiste interpretatie van de geloofsleer ging, doceerde Reve zijn leermeester en niet andersom. Vijf jaar later, op 3 maart 1965, schrijft hij aan pastoor Vlaskamp in Blauwhuis: ‘Ik wilde toedreden, maar mijn biechtvader heeft mij wegens mijn inderdaad ietwat ongebruikelijke interpretatie van het christelijk evangelie tegengehouden.’ De psychiater had plaatsgemaakt voor een biechtvader, maar Reves opvatting van het katholicisme was in veel opzichten allesbehalve katholiek.