Mystiek of godsdienstwaan?

Hoe authentiek is de mysticus Reve? Als God en gekte zo dicht bij elkaar liggen, kan er dan nog wel van een religieuze ervaring gesproken worden? Kan het sacrale zich in een verstoord bewustzijn openbaren? Of beter gezegd, is het goddelijke, zo er al iets van dien aard bestaat, niet per definitie onaanraakbaar? Behoort God niet tot een domein dat elders of totaal anders is, hoe dan ook, niet in deze wereld, maar ver daarbuiten? In ieder geval buiten de ruimte en de tijd, buiten de taal en het teken van de mens, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Want ook een figuurlijk teken als het symbool kan nooit meer zijn dan een grenssteen die wordt opgericht op de rand van het onzegbare. Of is hier helemaal geen sprake van een probleem? Is alles wat Reve te melden heeft slechts een vorm van literatuur, grote literatuur weliswaar, maar ook niet meer dan dat? Hebben zijn meest profetische woorden niets met een God van welke makelij dan ook van doen? Of om met Reve zelf te spreken: ‘Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.’ Als het werkelijk zo is, dat in die enkele passages, waarin van een openbaring sprake zou zijn, ‘buiten hem om’ tot stand zijn gekomen, dan roept dat vragen op over de aard van de literaire verbeelding. Wat is dat ‘buiten’ dat ‘buiten hem om’ zijn werk doet? Is dat een domein van de geest dat niet van hem zelf is? Is het ‘ik’ van de schrijver een ander? ‘Je est un autre’, schreef Rimbaud, maar ook de meest ongebreidelde vervoering van de geest zal uiteindelijk niet aan de beperking van de taal kunnen ontsnappen.

In zijn boek Brief aan de Romeinen heeft de theoloog Karl Barth de mystieke gewaarwording van God buiten het bereik van de mens geplaatst. Zo beweert hij in één lange zin het volgende: “In zoverre het vanuit die dwang van een goddelijk ‘nochtans!’, vanuit dat besef van vergeving en de telkens nieuwe noodzaak daartoe, vanuit die vrees en deemoed wordt gedaan – wat absoluut niets meer met een menselijke weg, met een methode en gedragslijn van doen heeft – in zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen offer, gebed en preek, profetie, mystiek en farizeïsme, theologie, vroomheid en kerkelijkheid, katholicisme en protestantisme, Romeinenbrieven en andere boeken, inclusief alle op de keeper beschouwd niet zo radicale contrast- en protestverschijnselen hun wezenlijke en onwezenlijke kanten breed uitmeten en zullen ze ongetwijfeld – alleen in het licht van de goddelijke ernst en de goddelijke humor gerechtvaardigd zijn.’  Ik weet niet of Reve ooit iets van Karl Barth gelezen heeft. Van protestantse theologen moest hij niet veel hebben, en van Paulus’ Brief aan de Romeinen al helemaal niet, zoals hij aan professor Grossouw liet weten. Maar Reve moest ook niets hebben van een fossiele opvatting van religie, die – zoals hij in een brief aan Wimie schreef –  ‘grotendeels verschrompeld is tot liefdadig geouwehoer en kinderachtige verstandelijkheid.’ Mede om die reden waag ik het te beweren dat deze haast reviaanse zin van Barth hem zeker had aangesproken: ‘In zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen alle boeken, waarin geprobeerd wordt om iets over God te zeggen, alleen in het licht van Gods ernst en humor gerechtvaardigd zijn.’

Ook het werk van Reve hoort uiteindelijk thuis in deze opsomming van pogingen die tot mislukking zijn gedoemd. De ironie was voor Reve een noodsprong om zijn onvermogen te verhullen om het onzegbare te zeggen. Humor was een omkering van alle waarden, waardoor hij de hoogste waarde aan het licht wilde brengen. Of zoals Kees Fens schreef over De Taal der Liefde: ‘De humor is nog de enige wijze om de ernst op averechtse wijze gestalte te geven en daarmee ook de ernst te accentueren.‘ Maar was de ernst daarmee ook veilig gesteld? Zelfs die enkele gelukkige passage in Nader tot U, waarin Reve het woordloze wilde aanraken, schoot uiteindelijk zijn doel voorbij. Ook dit boek zou niet het boek worden dat alle boeken overbodig zou maken, ook al realiseerde Reve zich dat ‘hij nimmer de hoop mocht opgeven nog eenmaal datgene te schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand op schrift had gesteld.’ Dat boek wilde hij aan God zelf aanbieden, aan de God die hem verscheen in de gedaante van een ezel, die hem complimenteerde met de mededeling dat Hij bij sommige stukken gehuild had, waarna de auteur hem in Zijn Geheime Opening zou bezitten en daarna een presentexemplaar zou geven: ‘niet gebrocheerd, maar gebonden – niet dat geringe en benauwde – met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder woorden. ‘

In een eindig bestaan kunnen het zegbare en het onzegbare elkaar nooit raken, zoals in een wiskundige functie de convergentie van een limietwaarde alleen in het oneindige wordt bereikt. De bron van de literaire verbeelding was voor Reve in wezen gelijk aan die van de mystieke ervaring, maar die bron lag uiteindelijk diep in de geest zelf en niet daarbuiten, in het oneindige. Dat ‘buitenste binnen’ in het kasteel van de ziel kan diep verscholen zijn, maar er bestaan geen bovenaardse sferen waar de inspiratie ooit is opgedaan. Dat was de ontdekking van de dichters uit de vroege Romantiek, die Reve juist zo bewonderde. ‘Poëzie is de spontane overweldiging van krachtige emoties’, schreef Wordsworth. Maar hij voegde er aan toe, dat deze spontane emotie in een toestand van innerlijke rust vergaard moet worden, en vervolgens verwerkt in zelfreflectie, totdat – als een soort reactie daarop – deze rust stilaan verdwijnt, en een andere emotie, die verwant is aan die, waar de reflectie zich op richt, geleidelijk aan geproduceerd wordt en dan ook feitelijk in de geest bestaat. Een literair verbeelde emotie is dus altijd een afgeleide van het origineel. De magistrale zinnen aan het slot van Nader tot U getuigen boven alles van een ultieme beheersing van de taal. Als er in het brein van de schrijver al van een authentieke mystieke vervoering sprake is geweest, dan moet die uitzonderlijke geestelijke toestand eerst zijn verwerkt, om daarna opnieuw gesimuleerd te worden tijdens het proces van het schrijven. Maar daarmee is het een vervoering uit de tweede hand, de hand de schrijver wel te verstaan, en niet die van God die het brein van de schrijver beroert. Het is de schijnwereld van de literatuur, en niet een bovenwereldse werkelijkheid, waarin je als lezer wordt binnengevoerd.

‘De hel schijnt voor Albee geen bodem te hebben,’ schreef Reve aan Josine M., ‘want zoals men bij Who is afraid steeds denkt dat het niet verder en niet erger meer kan, terwijl er toch, tot aan het eind toe steeds diepere verschrikkingen blijven opdoemen, zo is dit stuk (Kleine Alice) op zijn beurt weer griezeliger dan Who is afraid.‘ Wat waren die verschrikkingen die hij daar al lezend gewaar werd, liggend aan de oever van het meer, terwijl hij het steeds kouder kreeg? Was het een leegte diep in hemzelf?  In de tekst van dit stuk heeft Reve wellicht iets herkend dat hij niet wilde zien, of beter gezegd, iets dat hij niet kón zien, omdat het buiten het menselijk bereik ligt. Hij keek in de donkere spiegel, waar Paulus over geschreven had in zijn eerste Brief aan de Korintiërs. In de weken die volgden zou Reve op verzoek van professor Grossouw zijn vertaling nakijken van Paulus’ Brief van aan de Romeinen, de meest grimmige  tekst uit het Nieuwe Testament, met al die onomstotelijke zekerheden die ten grondslag liggen aan de totalitaire waarheidswaan van het geïnstitutionaliseerde christendom. Reve had het niet zo op die Paulus, die drammerige demagoog die, zoals hij Grossouw liet weten ‘iedereen vervloekt die met zijn eigen lul wil doen wat hij wil. Dat is nu niet meer aan de orde.’

Maar wat was dan wel aan de orde? De formulering van een nieuw godsbeeld dat niet strijdig was met seks? In zijn eigen werk leek Reve daar druk mee bezig. Nadat God zich had geopenbaard, begon Reve op zijn dakkamertje te ‘schreien, God prijzende na ontelbare keren rukken’. Wie was die onbekende God? Zijn beeld moest opnieuw in elkaar worden geknutseld, niet alleen uit brokstukken uit een ver verleden, maar ook uit al die troebele beelden die uit zijn benevelde brein naar boven kwamen. Dronken van de dure cognac, die hij als beloning van Grossouw kreeg, begon hij God in zichzelf te zien. Hij werd misschien wel God, de God die zelf ook dronken was en zondig en geil, die gevangen zat en verlost moest worden in het ontketende woord van een visioen. God woonde immers in het hart, van waaruit hij in de wereld geprojecteerd moest worden. Geloven had niets met een meetbare waarheid van doen, maar met woorden als hoop en liefde, met het geven van je hart. Het woord credo was immers afgeleid van de twee simpele woorden cor en do: ‘Ik geef mijn hart.’ God was De Liefde, de onvoorwaardelijke liefde die niet te vangen is in chemische verbindingen of logische redeneringen, maar die zich uit in pijnlijke tegenstellingen en bizarre ongerijmdheden. Want als een mens de liefde niet had, dan was hij niets, had Paulus beweerd.

In feite waren de lezers van Tirade, aan wie de reisbrieven waren gericht, een nieuw soort Korinthiërs. Reve had zijn eigen geloofsgemeenschap, zoals Paulus de stichter was geweest van de ‘Algemene Vereniging van Jezus van Nazareth’. Paulus mocht dan een neurotische dwingeland zijn geweest, de effectiviteit van zijn evangelische zendingsdrang en zijn grote organisatorische gaven konden niet worden miskend. Bovendien was hij een groot stilist, net als hijzelf, als zou het hem niet verbazen als hij die ene mooie passage over de liefde had gejat uit een of andere mystieke Essenenzang. ‘En nu blijft geloof hoop en liefde, maar de meeste van deze is de liefde’, had Paulus geschreven. Reve zag dat anders: ‘Seks drank en dood, maar de meeste van deze is de dood.’ Telkens weer werden de Bijbelse woorden van weleer vertaald in een nieuw verband. Reve was een vertaler, zo niet van toneel, dan toch zeker van Gods woord. Maar kan het zijn dat God zich openbaart in de donkere spiegel van een delirium?

‘Mijn godsdienstwaan was een noodlot, jazeker maar tevens een privézaak’, schreef Reve in Moeder En Zoon. De Zoon en de Moeder, die de genade zo rijkelijk over hem hadden uitgestort, waren vermoedelijk slechts ‘alcoholische verdubbelingen’ van hemzelf geweest, die hij maar het beste voor kennisgeving aan kon nemen met de mededeling ‘aan de deur wordt niet gekocht’. Nader tot U werd geschreven nadat de grote ontroering al dood was. ‘God en diens hele boerenfamilie’ vervulden hem met weerzin, maar het karwei moest wel af, tegen beter weten in, ‘voordat hij voorgoed in de alkohol kopje onder zou gaan en uiteindelijk de enige verlossing zou vinden die mogelijk was, de Dood.’ Maar in het diepst van zijn ziel had hij wel iets verschrikkelijks gezien. Wat was het wat hij daar zag? Had het inferno  dat Reve zag opdoemen, schrijvend achter zijn zolderraam, soms iets van doen met de tekst van Albee in Kleine Alice? Was dit soms de donkere spiegel geweest, waarin hij even een blik had geworpen, de duisternis, waarin hij heel in de verte het licht zag dagen. Het stuk Kleine Alice lijkt ook ruim veertig jaar na dato niet anders op te vatten dan een allegorische voorstelling die een theologisch probleem letterlijk op de planken zet.