Op 16 januari 1966, krap vijf maanden voordat mijn vader overleed, werd ik opgenomen in de Sint Willibrordusstichting in Heiloo, waar ik tot half april van dat jaar verbleef. De diagnose luidde: een puberteitspsychose, een acute waantoestand die zich in enkele dagen tijd had gemanifesteerd. Twee weken daarvoor was ik nog op retraite geweest in de Sint Willbrordsabdij in Doetinchem, een klooster van de benedictijnen, dat ook wel Slangenburg wordt genoemd. Ik was daar met een groep van zeven klasgenoten van klas 6B van het St. Ignatiuscollege. We zaten in het examenjaar. Pater Lorié S.J. was mee als onze decaan. Het was de bedoeling dat we de retraite geheel in stilte zouden doorbrengen, slechts onderbroken door boswandelingen en het bezoek aan de vespers en metten. Op de tweede avond trad Jules de Corte op voor de kloosterlingen die kennelijk iets te vieren hadden. Ze trakteerden ons op sigaren en verkeerden in een opperbeste stemming.
’s Ochtends om half zeven werd je gewekt. Ochtendmis, ontbijt en daarna meditatie. Al meteen na de eerste dag begon ik slecht te slapen. Wat deed ik hier? God was dood, zo had ik bij mezelf besloten. De indringende stilte van de abdij begon op mijn zenuwen te werken. De gedachten in mijn hoofd waren niet meer te stoppen. Liggend op het smalle bed in mijn cel, zag ik de geschiedenis van duizenden jaren als een time-lapse film voorbij trekken. Het paradijs zou terugkeren op aarde, het beloofde land was nabij. Ik had een opdracht, al wist ik nog niet precies welke. De draaikolk in mijn hoofd ging over in een vloedgolf van beelden die uitmondde in een visioen of een verschijning. Ik weet niet precies hoe ik dit nachtelijk gebeuren achteraf moet benoemen, maar ik voelde een duidelijke aanwezigheid van iets bovennatuurlijks, iets dat mij optilde boven de wereld, boven de tijd en boven de ruimte. In de dagen die daarop volgden was er geen houden meer aan. Ik praatte iedereen de oren van het hoofd. Daarna ben met de trein naar huis gegaan en in de week, die daarop volgde, heb ik niet of nauwelijks meer geslapen.
Op zondagmiddag 9 januari, de dag nadat ik terugkwam uit Doetinchem, ben ik op bezoek gegaan bij mijn leraar Frans, die een kamer had in het patershuis van de jezuïeten. Hij was een nogal excentriek figuur. Labiel is misschien een beter woord, maar zijn gedrag intrigeerde mij. Met zijn gitzwarte haar en zijn zonnebril, die hij altijd op had, was hij ook geen alledaagse verschijning. Eens per maand gaf hij met grammofoonplaten een concert van Franse chansons op een geluidssterkte die een verdieping hoger de leraar Duits tot wanhoop kon drijven. Als hij op school verscheen, was dat niet zelden na een nacht van overmatig alcoholgebruik. Hij beweerde dan bij hoog en bij laag dat hij een buitenechtelijk kind was van Charles de Gaulle, tekende voor aanvang van de les het kruis van Lotharingen op het schoolbord om vervolgens een uur lang uit het hoofd gedichten van Rimbaud en Verlaine te declameren.
Op een dag haalde hij, bij het openen van zijn tas, plotseling een pistool te voorschijn, richtte hem op de jongen op de eerste bank en riep: ‘Morgen lezen jullie in de krant dat er op deze school een leerling is vermoord.’ De ijzingwekkende stilte die daarop volgde was de opmaat voor een verhaal, waar de hele klas ademloos naar luisterde. Op die zondagmiddag in januari, toen ik net terug was van de retraite, heb ik met die Franse leraar een middag lang gesproken over de poëzie van Rimbaud en Verlaine. Nee, wij wáren Rimbaud en Verlaine. Ik herinner mij, dat hij ook bij die gelegenheid volkomen onverwacht een pistool op mij heeft gericht, kennelijk om mij te intimideren. Onverstoord bleef ik hem aankijken, zonder met mijn ogen te knipperen. Ik had geen enkele angst getoond, mede omdat hij deze schertsvertoning al eens eerder had opgevoerd.
We hebben die middag nog gepraat over allerlei andere zaken, over de Franse revolutie, over de herinnering bij Plato en over Hannibal die over de Alpen trok. Ik moest een boek lezen over Hannibal, waarom weet ik niet. Wellicht had het iets te maken met een ambitieus plan, dat zich in die week in mijn brein heeft gevormd. Ik zou zelf de Alpen overtrekken en naar Rome gaan. Ik wilde met de paus spreken over de kwalijke gevolgen van de anticonceptiepil. De mensheid had een truc uitgevonden, een middel om de natuur te foppen. De pil was een uitvinding van de duivel, the knack, de kneep, waar voortaan alles omdraaide in de seksuele verhouding tussen man en vrouw. In een lange tekst, die ik die week geschreven heb, heb ik mijn voornemen uiteengezet. Er moest orde op zaken worden gesteld.
Het Tweede Vaticaans Concilie was een paar weken tevoren beëindigd, op 8 december 1965, slechts enkele dagen nadat mijn vader door een beroerte getroffen was. De kwestie van de geboortebeperking hield de gemoederen in Nederland al een paar jaar bezig. Tijdens het Concilie was het probleem niet opgelost door de bisschoppen die in Rome bijeen waren. Paus Paulus VI had de zaak vooruitgeschoven door een commissie in te stellen, die de kwestie zou onderzoeken. Het betrekkelijk stilzwijgen van het Concilie werd in Nederland opgevat als een teken van een nieuwe standpuntbepaling, die in het Vaticaan zou worden voorbereid. De wens was daarbij de vader van de gedachte. Heel katholiek Nederland keek met spanning uit naar de dag dat paus zou zeggen wat iedereen vond dat hij zou moeten zeggen, meer dan dat men bereid was zich naar zijn woorden te gedragen. Die gedragswijze had men zelf al lang gevonden en het was alleen maar de vraag hoe de paus zich uit die netelige situatie zou weten te redden.
Waarom nam ik als prille godloochenaar opeens een orthodox standpunt in over deze kwestie in de moraaltheologie, waar een achttienjarige jongen toch moeilijk wakker van kon liggen? Wie zichzelf de transcendentie plotseling ontzegt, loopt kennelijk het gevaar van de ene op de ander dag een fundamentalistisch waanidee te creëren over het ongeloof in de wereld, dat met gebruik van alle middelen bestreden moet worden. Als twee wetsystemen radicaal met elkaar in botsing komen, kan de logica in het systeem van waarden zich ineens totaal omkeren in een tegensysteem, een anti-nomie. Een dergelijke radicale volte van de geest heeft wellicht aan de basis gelegen van mijn psychose. In de frontale botsing van twee systemen diende de verlossing zich aan in de logica van taal zelf.
Religie is taal, zeker in het christendom, waarin het woord centraal is komen te staan. Het is de godsdienst van het woord in een weefsel van woorden met al hun betekenislagen, die nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – verstaan dienen te worden. Ik was bezig met een nieuwe taal te bedenken, een nieuwe religie wellicht. Ik voelde mij opstijgen in een andere werkelijkheid en langzaam één worden met alles. Eén met het universum, met alle sterren en planeten, de stroom die de atomen verbindt met het heelal, maar vooral één met de echte hemel die de sterren te boven gaat. En terwijl mijn verbeelding zo opklom naar hogere sferen, voorbij het lichaam zelfs, belandde ik in de ijle regionen van de waanzin. Op deze wijze schreef ik dagen en nachten, uren achter elkaar, associërend, hallucinerend en profeterend in een steeds sneller voort ijlende vlucht. De woorden kwamen als vanzelf. Malgré moi, zoals Rimbaud had beweerd. Comme Jeanne d’Arc! was ook zijn credo geweest. Rimbaud was pas achttien jaar, evenals ik. Als Jeanne d’Arc!
Ik heb mijn boodschap aan de mensheid op schrift gesteld in een staat van genade, schrijvend op bevel van God. De tekst moest ook zo snel mogelijk aan de paus worden overgedragen. Mijn weg naar Rome volgde het pad van Jeanne d’Arc, over Vaucouleurs, Reims, Parijs, Orleans en uiteindelijk via Rouen. Mijn Franse leraar was mijn gezant op weg naar het Vaticaan. Het kruis van Lotharingen , waarover hij gesproken had, was een eigen leven gaan leiden. Dat kruis, zo herinner ik mij nu, heb ik ook getekend op de eerste bladzijde van mijn manuscript. Als een ware Hubertus, die tijdens de jacht tot inkeer kwam, zo tekende ik dit kruis in het gewei van een hert. Tekenen was zién geworden en de taal werd een orakel. Ik schreef niet, ik werd geschreven. Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. ‘Groot zijt Gij Heer en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren ook de woorden, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen.
Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu. Al schrijvend zag ik mijn hele leven voorbijtrekken met alle betekenislagen die daarin verborgen lagen. Ik zat in de machinekamer van mijn eigen verbeelding en liet gebeuren wat gebeuren moest. Het absolute had bezit genomen van mijn geest en maakte aan elke twijfel een einde. Eindelijk was ik bevrijd. Ik had het syndroom van Jeanne d’Arc. Ik hoorde geen stemmen, maar diep in mijzelf was iets als vanzelf gaan schrijven. God zelf daalde neer in mijn taal. Zijn woord was vlees geworden en ging in mijn lichaam wonen.
Opeens zag ik mijzelf als de redder van mijn vaderland: het Heilige Roomse Rijk dat in Rome zelf bevochten moest worden. Hannibal en Jeanne d’Arc verschilden ook niet zo veel van elkaar. Het leven van Hannibal, zo las ik later, staat model voor de zoon die op brute wijze wraak neemt voor het leed van zijn vader, die zijn zoon ooit voor zijn huisaltaar had laten zweren, dat hij zich op de Romeinen zou wreken. Wie weet was mijn plan om de Alpen over te trekken ook terug te voeren op een diep gevoelde behoefte aan wraak. Mijn psychose is niet alleen een ontsnapping geweest uit een onmogelijk dilemma, maar ook een wanhopige poging tot wraak op alles wat mijn vader was aangedaan, de vernietiging van zijn wereld, de ontheiliging van het katholicisme. Dat alles vloeide ineen in het geslachtloze ideaaltype van de Maagd van Orleans die in opstand kwam door een harnas aan te doen en het zwaard te trekken.
Jeanne d’Arc als Roomse Antigone, vermalen tussen recht en onrecht, tussen de Kerk en haar vaderland. Jeanne d’Arc, arc en ciel, Vaucouleurs, klinkers in kleur, Albert Hall, Hannibal, Honi soit qui mal y pense, wat je zegt dat ben je zelf…. Zo is de taal wellicht met mij aan de haal gegaan in een echolalie van klanken. De notities volgden elkaar op in een kortademige staccatostijl, maar ook lyrisch en bloemrijk, nu eens stilstaand bij het beeld van witte piano op de top van de Mont Blanc, en dan weer uitweidend over de lichamelijkheid van de taal, waarin het woord vlees kan worden en omgekeerd. Het woord dat opeens kon samenvallen met het lichaam van Jeanne d’Arc, terwijl mijn eigen lichaam uit alle macht ontkend moest worden, hier en nu, op weg naar de hemel, in de bijna erotische nabijheid van deze strijdende Maagd die op het punt stond zich opnieuw te openbaren aan alle heerscharen op aarde. DOOR HAAR TOT HEM! Ik was klaar voor de strijd om het koninkrijk van God. ‘Heel mijn koninkrijk is van deze aarde’, schreef Camus, en ik nam die woorden letterlijk over. Als een omkering van de woorden van Christus, wiens koninkrijk aanstaande was.