Waar was de dood nog meer?
In het boek Een bron van zorg en goede werken van Catharina Bakker en Leonie de Goei, dat in 2002 verscheen, wordt de geschiedenis van de St. Willibrordus stichting beschreven al een voorbeeld bij uitstek van de wonderlijke ontwikkeling die de katholieke geestelijke gezondheidszorg na de oorlog heeft doorgemaakt. Het gesticht was in 1929 gebouwd op initiatief van de Congregatie van de Broeders Van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, een Belgische congregatie die in de negentiende eeuw was voortgekomen uit het moreel offensief van de katholieken tegen de sociale desintegratie, die de Franse Revolutie en de opkomende industrialisering teweeg had gebracht. Eind jaren twintig waren de hoogtijdagen van de katholieke emancipatie, die zich weerspiegelde in een grote bouwdrang van katholieke kerken en instituten. De geschiedenis van de Congregatie van de Broeders Van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, die ook in Zuid Nederland veel aanhang had, liep volledig parallel met de opkomst en ondergang van de katholieke zuil, een proces dat juist in het midden van de jaren zestig zijn climax bereikte. De oprichter van de Congregatie was de Belgische Broeder Stefaan Glorieux geweest, naar wie het observatiepaviljoen in Heiloo ook was genoemd, waarin ik was beland. Tot diep in de jaren vijftig hadden de broeders in het gesloten bolwerk van Heiloo het heft in handen gehad.
Het instituut was van oudsher strak hiërarchisch georganiseerd, maar tegelijk ook opmerkelijk vooruitstrevend in zijn behandelingsmethoden. Zo werden hier eind jaren dertig al nieuwe somatische therapieën toegepast, die nog maar net waren ontdekt: de insuline-shockmethode en de elektroshock. Ook in de tijd van mijn opname waren die therapieën nog zeer gebruikelijk en in Glorieus B, was zelfs een aparte zaal ingericht voor de insulinekuur-patiënten. Door het suikergehalte in het bloed kunstmatig te verlagen werden de patiënten in coma gebracht, waaruit ze vervolgens ontwaakten als een herboren mens. Maar die wedergeboorte was allesbehalve aangenaam. De patiënt werd als het ware losgescheurd uit zijn eigen geest en moest zijn gevoelsbetrekkingen met de wereld van de grond af aan opnieuw zien op te bouwen. Ik herinner me nog de hongeraanvallen, waardoor deze mensen plotseling overvallen konden worden. De insulinekuur was dan ook meer gevreesd dat de elektroshocks, maar de expertise om met deze methoden om te gaan was in Heiloo volop aanwezig. Hier was zelfs een speciale therapie ontwikkeld om de patiënt tijdens een insulinekuur in de juiste banen te leiden.
In de jaren vijftig was het Rijke Rooms Leven ook in deze inrichting nog duidelijk zichtbaar. Er werden processies gehouden in de tuin en jaarlijks werd er een bedevaart georganiseerd naar het nabijgelegen genadeoord van Onze Lieve Vrouw ter Nood. De invloed van de Broeders nam gaandeweg af toen de eerste lekenverplegers in de inrichting kwamen. In geneeskundig opzicht bleef de sfeer ook na de oorlog op vernieuwing gericht. De introductie van de psychofarmaca, zoals largactil en chloorpromazine, die begin jaren vijftig op de markt kwamen, veranderde het dagelijks patroon in de inrichting ingrijpend. De patiënten werden van nu af aan veel rustiger en zo kwam er ook meer ruimte voor actieve vormen therapie. Ook met de toepassing van creatieve therapie en bewegingstherapie liep men in Heiloo voorop.
Maar belangrijker nog was het progressieve klimaat onder de psychiaters, die altijd open stonden voor nieuwe ideeën, zelfs voor de psychoanalyse, die door zijn nadruk op het libido binnen het katholieke kamp altijd op veel weerstand had gestuit. Dokter Vaessen bijvoorbeeld, die vanaf eind jaren veertig als psychiater in Heiloo werkzaam was, had zich ontwikkeld tot een landelijke autoriteit, die zelf ook nieuwe vormen van therapie ontwikkelde. Al in 1949 had hij als eerste katholieke psychiater in Nederland had erop gewezen dat masturbatie bij pubers een normaal verschijnsel in hun ontwikkeling was. Juist het telkens aanwakkeren van de strijd tegen het seksuele zou bij gevoelige naturen allerlei ongezonde verschijnselen ontwikkelen, zoals dwangmatige verslavingsonanie, depressietoestanden en dwangneurosen. Samen met de Utrechtse hoogleraar Buytendijk was Vaessen al vroeg op de bres gesprongen tegen het benauwende en ziekmakende geloofsleven dat in veel katholieke gezinnen tot ver na de oorlog gebruikelijk was.
Ook dokter Wijffels, die in 1968 geneesheer-directeur van de Willibrordus-stichting zou worden, speelde een belangrijke rol in het stelsel van de katholieke geestelijke gezondheidszorg. Als voorzitter van CKPVN, het Centrum voor Katholieke Psychiatrische Voor- en Nazorg, had Wijffels zitting in diverse adviescommissies en besturen en in die hoedanigheid kwam hij vaak in contact met dokter Trimbos, die destijds voorzitter was van de Katholieke Stichting voor Geestelijke Volksgezondheid. Nieuwe benaderingen in de psychiatrie, zoals de sociale psychiatrie en de gezinstherapie, waarvan Trimbos een belangrijk voorvechter was, stonden in Heiloo in hoog aanzien. Wijffels had een naam opgebouwd met een baanbrekend proefschrift in 1954 dat handelde over het zogeheten ‘castratievraagstuk’.
Op basis van dit onderzoek was in de jaren vijftig kon juist in Heiloo een weelderige praktijk van castraties bij seksuele delinquenten ontstaan. Menig delinquent probeerde op deze wijze onder een vonnis bij de rechtbank uit te komen. Het waren overigens niet alleen delinquenten, die een dergelijke radicale ingreep ondergingen, maar ook patiënten die niet met justitie in aanraking kwamen en vrijwillig in de Willibrordusstichting terecht waren gekomen. Wijffels vervulde vaak een merkwaardige dubbelrol, omdat hij niet alleen de rechter en officieren van justitie adviseerde, maar ook de patiënten zelf. Hij was dus een God die boven de wet stond en niet alleen wikte maar ook beschikte over de genitaliën van zijn patiënten. Als de castratie eenmaal in aanwezigheid van de volledige medische staf door een chirurg uit Alkmaar was voltrokken, werden er op verzoek van de patiënt eventueel plastic of roestvrij stalen protheses op de plaats van de teelballen geïmplanteerd.
In een tweetal artikelen in het dagblad Trouw in 2006 werd deze merkwaardige praktijk, waarmee de Willibrordus stichting jarenlang een pioniersfunctie vervulde, uitvoerig uit de doeken gedaan. Ook veel homofiele patiënten ondergingen een dergelijke behandeling. Men kon de gerichtheid van de seksuele geaardheid niet verleggen, maar wel het libido verminderen, waarna ook de perverse neigingen van de patiënt middels een therapeutische behandeling werden teruggedrongen. Dat deze castratiebehandeling op lange termijn veel geestelijke schade kon aanrichten, werd destijds doorgaans genegeerd, ondanks de kritiek die zo nu en dan oplaaide. ‘Wijffels, Wijffels er zijn nog vele twijfels,’ luidde de mantra. Maar deze bevlogen psychiater groeide uit tot – zoals hij ook zelfzelf noemde – ‘de grootste castreur van Nederland’, totdat de chemische middelen in de jaren zestig operatief ingrijpen voortaan overbodig maakten.
Ondanks – of juist dankzij – de katholieke oorsprong van deze psychiatrische inrichting, die decennialang door broeders werd geleid, was men zeer vooruitstrevend op seksueel gebied. In het artikel in Trouw verklaarde de zenuwarts M. Wertenbroek: ‘De castraties op seksuele delinquenten, moeten ook niet worden gezien als gevolg van een katholieke moraal of zo, maar als de nieuwe methode van een zeer vooruitstrevend instituut.’ In de paradox van die uitspraak wordt de naoorlogse geschiedenis van de katholieke geestelijke gezondheidszorg – met al zijn hybride aspecten als het gaat om de relatie tussen psychiatrie en moraaltheologie – in één zin samengevat. De seksualiteit was het gevaarlijke niemandsland, niet alleen tussen lichaam en geest, maar ook tussen God en de wereld , maar juist in dat aloude mijnenveld waren de ‘geestelijke bevrijders’ van na de oorlog snel opgerukt naar de voorste linies van de vooruitgang, zo snel zelfs dat men niet alleen progressiever was dan menig atheïst, maar tegelijk ook roomser werd dan de paus.
Achteraf bezien is het ironie dat zelfs tot in mijn ontslagbrief aan toe gewag wordt gemaakt van ‘castratie-angst’, terwijl ik mede was overgeleverd aan ‘de grootste castreur van Nederland’. De behandeling die ik destijds onderging had wel degelijk invloed op mijn libido. Intensieve kuren met sordinol en trilafon, die wekenlang in grote doses met injecties worden toegediend, blokkeren niet alleen de dopamanie-emissie in de hersenen, maar ontdoen de patiënt ook maandenlang van zijn seksuele potentie. Mijn seksualiteit was tot een half jaar na mijn opname vrijwel volledig verdwenen. Wat deze chemicaliën, die diep ingrijpen in de werking van de hypofyse en de hersenstam, op lange termijn aan bijwerkingen teweegbrengen is nog steeds niet bekend. Hoewel destijds een volledig herstel niet werd uitsloten, richtte men zich met deze behandelingswijze vooral op het bereiken van een stabiele toestand die sociaal aanvaardbaar zou zijn, en vaak nog een jarenlange nabehandeling vereiste. Wat de werking van psychofarmaca betreft zijn de menselijke hersenen nog altijd een black box, zo heb ik inmiddels begrepen uit de vakliteratuur die ik te pakken kon krijgen. In de diagnostische chaos van de psychiatrie mag dan inmiddels enige vooruitgang zijn geboekt, het bepalen van de ware oorzaak van een psychische aandoening blijft nog steeds een grotendeels duistere praktijk, zoiets als het zoeken van een zwarte kat in een donker pakhuis.
Van die castratiepraktijken heb ik tijdens mijn opname overigens niets meer gemerkt, ook al waren er patiënten op de observatieafdeling die duidelijk met seksuele problemen te kampen hadden. Met één van hen – een pedofiel die in 2003 overleed – heb ik nog een paar jaar na mijn opname een vriendschappelijk contact onderhouden. Een platonische vriendschap, meer was het niet. Als beeldend kunstenaar, had hij jaren in Frankrijk gewoond en hij wist veel over primitieve kunst en oude culturen. In zijn atelier in een dorp in de Auvergne was hij in een psychose geraakt. We verschilden behoorlijk in leeftijd: hij was achttien jaar ouder dan ik. Als de doktoren weer eens besloten hadden om zijn hersenen te onderzoeken met ingewikkelde apparaten, kon hij opeens heel kwaad worden. Dan liep hij urenlang te vloeken en te tieren door de gangen van de afdeling en wilde beslist geen kalmerende middelen slikken. Uiteindelijk was ik de enige nog met wie hij wilde spreken. ‘Het zit in mijn hart,’ riep hij dan,‘niet in mijn hoofd!’ Dát maakte hem razend. De doktoren zochten de oorzaak van zijn gestoord gedrag in afwijkende patronen van zijn hersengolven, terwijl hij als kunstenaar er diep van overtuigend was, dat het hart de bron was van alle verbeelding en dus ook van zijn eigen verbeelding die alleen wel eens op hol kon slaan. ‘Een psychose’, zo zei hij mij eens , ‘is slechts een overvloed aan emotie, waar de geest even geen raad mee weet.’ Toen hij in 1969 een beschermde woning in Egmond aan Zee had betrokken, heeft hij nog vergeefs geprobeerd een aantal gedichten van mij gepubliceerd te krijgen. Hij kende niet alleen Ad den Besten, maar ook Hanny Michaelis, aan wie hij mijn gedichten ook heeft toegestuurd. Tot een publicatie is het overigens nooit gekomen.
Ook in Heiloo werd het jaar 1966 in veel opzichten gekenmerkt door een stilte voor de storm. Het grote elan van de naoorlogse vernieuwing in de geestelijke gezondheidszorg was voorbij en de grote uittocht van de Broeders stond voor de deur. In de late jaren zestig zou de psychiatrisch centrum St. Willibrord – want zo heette het vanaf 1967 – in grote problemen komen. Ontwikkelingen als de snelle ontkerkelijking samen met de toenemende schaalvergroting en het chronisch personeelsgebrek brachten de inrichting uiteindelijk op de rand van de afgrond. De caissonziekte van de secularisering had ook dit roomse bolwerk in zijn greep gekregen en liet een ideologisch vacuüm na, dat tot grote verwarring leidde. De nieuwe neurosekliniek, die in 1966 in Limmen werd geopend, ging bijna in de anarchie van het therapeutisch experiment ten onder. Er ging een nieuwe wind waaien in psychiatrisch Nederland. De antipsychiatrie en de ideeën van Foudraine sijpelden langzaam door, ook in Heiloo, en de radicale democratiseringsbeweging deed de rest. De snelle ontwikkeling in de psychiatrie, die zich in de jaren zestig voltrok, had iets te maken met een kloof tussen het hoofd en het hart, de ratio en het gevoel. De psychoanalytische benadering met zijn primaat van het onbewuste en zijn nadruk op de seksuele drift en het de vroege kindertijd verloor gaandeweg terrein. Het neurologische paradigma van het brein als een elektrochemisch systeem van neuronen, synapsen en neurotransmitters vond steeds meer erkenning.
Voor de geestelijke gezondheidszorg waren de jaren zestig een verwarrende tijd, niet in de laatste plaats door de eerder genoemde opkomst van de antipsychiatrie. Deze beweging verzette zich niet alleen tegen het medisch bestel in het algemeen, maar ook tegen de psychiatrische inrichting als instituut en de psychiatrie als sociaal controlemiddel. Mensen als David Cooper en Ronald Laing wilden je laten geloven, dat het een uniek voorrecht was om in het huidige maatschappelijk systeem een psychiatrisch patiënt te zijn. De psychose was in hun optiek niet alleen een authentieke oer-ervaring uit een ver verleden, maar ook het ultieme verzet van het individu tegen de vervreemding van de moderniteit en de beknellende kooi van burgerlijke instituties als huwelijk en gezin. Op het hoogtepunt van de secularisering benadrukte Laing het belang van de intense religieuze ervaring, die juist in een psychose aan het licht kan treden, terwijl de reguliere psychiatrie daar blind voor was.
‘Wat heeft God met het handboek van de Amerikaanse psychiatrie te maken?’ zo vroeg Laing zich af. Hij nam stelling tegen de gestandaardiseerde psychiatrie, zoals die is vastgelegd in het DSM, The Diagnosic and Statistical Manual of the American Psychiatric Association. ‘De DSM’ zo stelde hij ’onderwerpt alles aan censuur, wat niet in het wereldbeeld van de psychiaters past, waaronder veel van wat vroeger in de menselijke culturen bij het dagelijks leven behoorde, bijvoorbeeld: God.’ Overigens is sinds de vierde uitgave van de DSM in 1994 een passage opgenomen, waarin de mogelijkheid van psychiatrische stoornissen in verband met religieuze problemen wel degelijk worden erkend. Maar deze winst is slechts schijn. In hun boek Godsdienstpsychologie in cultureel perspectief (2007) beweren Vandermeersch en Westerink, dat hiermee nog niet is bereikt, dat een religieuze optiek binnen de psychiatrie ruimte en erkenning krijgt: ‘Stellen dat er een klein gebied is van expliciet religieuze pathologie, betekent dat al het andere niet-religieus is en dat er maar een heel klein deel buiten het alternatieve, niet-religieuze vertoog valt. Het betekent vooral dat de religie niet langer gepercipieerd wordt als wat zij was: een alles omvattend wereldbeeld waarin alles zijn plaats had. De religie waarover in de DSM wordt gesproken, is niet langer de religie van weleer.’
Hoe dan ook, de tegendraadse ideeën van de antipsychiatrie, kregen begin jaren zeventig veel aandacht, vooral ook door Foudraines boek Wie is van hout? (1971), waarvan in korte tijd honderdduizenden exemplaren over de toonbank gingen. Foudraine had veel belangstelling voor de religieuze dimensie van de psychotische waan. Zozeer zelfs dat hij zich in de jaren zeventig bekeerde tot de Bhagwan-beweging. In zijn boek Struikelen over waarheid, dat in 1982 verscheen onder zijn nieuwe naam Swami Deva Amrito, bracht hij de ideeën van Bhagwan in verband met spirituele zielsverwanten als Krishnamurti, Ken Wilber, Da Free John en … Gerard Reve. Foudraine zag Reve vooral als een spirituele outsider. ‘Alle outsiders mogen dan golven van seksuele verlangens hebben, in wezen verlangen ze naar iets anders. (…) Naar ‘dat andere’, een licht dat door de grijsheid heen breekt, en waarin zij iets voelen van een veel dieper zichzelf zijn. Kleine momenten wellicht van zelfoverstijging, een terugvallen in een bron, welke door William Blake een energie werd genoemd: Energy is eternal delight!’ Hoewel in Foudraines warrige analyse van het werk van Reve hier en daar een helder moment te herkennen valt, getuigt zijn algehele visie op de mystiek van Reve van een sterk individueel beleefde spiritualiteit die wars is van religieuze instituties. Voor Reves bekering tot het katholicisme kon Foudraine dan ook geen enkel begrip opbrengen. Op de spirituele markt van welzijn en geluk, die in de jaren zeventig was ontstaan, was het katholicisme van Reve ook het laatste, waar een verlichte goeroe uit Poona op te wachten zat.
In het zelfde jaar dat Foudraines Wie is van Hout verscheen kwam ook een opmerkelijk boek uit van Egbert Tellegen, dat overigens veel minder aandacht kreeg: Waar was de dood nog meer? autografie van een psychose (1971). Jaren na zijn opname in 1960 vond Tellegen 21 schriften terug die hij voor en tijdens het verblijf van een in het psychiatrisch ziekenhuis had vol geschreven. Ze hadden als titel Tussen God en psychiater. Zijn ervaringen tijdens de bezetting van het Maagdenhuis in 1969 hadden voor hem de doorslag gegeven om deze tekst te publiceren. Bij die gelegenheid had ik Egbert Tellegen nog tegen kunnen komen, omdat ik de eerste dagen van de Maagdenhuisbezetting zelf ook heb meegemaakt. Maar ik las zijn boek in het begin van de jaren zeventig, zo’n vijf jaar na mijn eigen psychose. Ik nam mij destijds voor om ooit op een dergelijk wijze rekenschap af te leggen van mijn psychotische ervaringen. Dat is er nooit van gekomen. Mijn ‘schriften’ zijn ook nooit opgedoken. Deze ‘autografie’ van mijn eigen psychose zou waarschijnlijk een veel simpeler betoog zijn geweest dan de indrukwekkende tekst die Tellegen in zijn waan produceerde. Hij was ook vijf jaar ouder dan ik, toen hij in een psychose raakte. Zes jaar eerder dan ik dus, maar wel in een andere tijd. Zijn betoog is vooral een revolte tegen de zelfgenoegzame tijdgeest van de jaren vijftig. Ook ik schreef uit en houding van verzet, maar in een heel ander verband.
De crisis in de psychiatrie, die zich in de tweede helft van de jaren zestig zou gaan manifesteren, ging ook aan de Willibrordusstichting in Heiloo niet voorbij. Dat alles leidde uiteindelijk bijna tot de sluiting van dit instituut, die begin jaren negentig alleen nog door een grondige reorganisatie ternauwernood kon worden voorkomen. Door de nieuwe ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg ging het centrum in Heiloo deel uitmaken van een regionale cluster van instellingen, waarbij de aandacht verschoof van de gesloten gestichtspsychiatrie naar de extramurale cliëntenopvang. In dit brede perspectief bezien belandde ik in januari 1966, juist hier in Heiloo, in een soort vacuüm in de tijd. Zowel de katholieke kerk als het katholieke gesticht verkeerden in een overgangsfase. De Rijke Roomse Leven was nog maar net voorbij en de tijd van de radicale secularisering moest nog aanvang nemen.
Tijdens mijn opname in Heiloo verscheen Nader tot U. ‘Uw woord, dat niet voorbijgaat, zegt/ dat ik slechts gras ben, en dat is ook zo,’ schreef Reve in een van zijn Geestelijke Liederen in de coda van dit boek. Die woorden werden geschreven op het breukvlak van een tijd, waarin ook de wereld doormidden leek te breken, hoewel niemand leek te zien waar de helften precies uit elkaar vielen. Wat geweest was kwam nooit meer terug, en wat komen zou was nog niet duidelijk. Alleen bij in de smalle kieren tussen geloof en waanzin ontvouwde zich soms een vergezicht. Een enkeling meende in die tijd dat de kerk op den duur zelfs geheel zou verdwijnen en de laatste katholieken straks alleen nog in roomse gestichten te vinden zouden zijn. In het Hollands Maandblad van augustus 1966 verscheen een satirische reactie op Nader tot U, die geschreven was door Willem Frederik Hermans onder het pseudoniem van de jezuïetenpater R.P. Anastase Prudhomme S.J. Het waren profetische woorden: ‘Over honderd jaar zullen de laatste echte gelovigen wel in ruime zonnige psychiatrische klinieken worden opgeborgen en hoogstwaarschijnlijk zal niemand merken dat dat wat nieuws is. Wij katholieken hebben immers al eeuwenlang de gewoonte de stakkers die het ernstig menen op te sluiten achter dikke muren. Zoals een arbeider een medewerker heet, zo zullen de klinieken dan kloosters heten.’
Maar zover was het in Heiloo nog niet. Integendeel, zo had de toekomst van de religie er heel even uitgezien in de verbeelding van een cynische criticaster, maar de werkelijkheid zelf zou de verbeelding gaan overtreffen. De pastoor werd een therapeut en de patiënt werd een cliënt. Het gesticht werd een therapeutische gemeenschap voor intramurale zorg en het klooster een spiritueel congrescentrum met een gericht aanbod op de markt van welzijn en geluk. Er zou een tijd aanbreken waarin niet langer de seksualiteit, maar juist de religie verdrongen zou gaan worden. Een tijd waarin godsdienst voorgoed als een bijverschijnsel van de drift zou worden beschouwd en de bevrijde seksualiteit zich ging ontwikkelen van een geheiligd sacrament van de liefde, dat omgeven was met remmingen en taboes, tot een weldadige ontlading van lichamelijke en geestelijke spanningen in tijden van het spektakel. Zo leidde het proces van de snelle ontzuiling en radicale secularisering tot een nieuwe wereld zonder God, waarin een oude kwaal terugkeerde in een tegengestelde gedaante. De toekomst van de religie werd de toekomst van de psychiatrie, zoals niet alleen pater R.P. Anastase Prudhomme S.J. met een lucide blik had voorspeld, maar ook Foucault had beweerd. De westerse psychiatrie werd de erfgenaam van de Kerk als het gaat om de zorg van geesteszieken en zenuwlijders.