Afscheid

‘We maken de herkerstening van Europa mee’, zo beweerde Jan Siebelink in 2006 in een artikel in de NRC. Na een periode van agressieve secularisering is de religie in Nederland teruggekeerd, zij het in een andere vorm. Veel mensen creëren tegenwoordig hun eigen privé-religie uit een particuliere bouwdoos van brokstukken levenservaring en nog ronddrijvende restanten van de traditionele geloofsleren, al dan niet aangevuld spirituele ‘new age’ elementen, een verscholen hang naar het occulte of een geloof in de kunst als troosteres voor de sterfelijkheid van de mens. Deze terugkeer van de religie is vooral een sociologisch fenomeen. Het diende zich al in de jaren negentig aan. Na 11/9 is deze trend alleen maar sterker geworden. Hij komt niet alleen voort uit angst, maar ook uit een nieuw soort vervreemding. Angst voor de islam en vervreemding van een wereld die te snel verandert. ‘Fundamentalisme’ zo beweert Karen Amstrong in de laatste editie haar boek The battle for God (2005) heeft symbiotische relatie met agressieve secularisering en liberalisering. Het religieuze verleden schiet opeens weg, alsof je rijdend op een snelweg een landschap in de achteruitkijkspiegel pijlsnel in een punt aan de horizon ziet verdwijnen en tegelijk datzelfde landschap door de voorruit in een karikaturale vorm opnieuw ziet opdoemen.

Nog geen decennium na het verschijnen van het kassucces van Geert Mak Hoe God verdween uit Jorwerd werd Siebelinks Knielen op een bed violen een absolute bestseller. Die twee literaire gebeurtenissen markeren een overgangsfase in Nederland. Na het eind van de secularisatie kwam de terugkeer van de religie. The benauwde theemutscultuur uit de tijd van verzuiling heeft plaatsgemaakt voor het verlichte tijdperk van de geïndividualiseerde mens, die – bevrijd van al zijn complexen – opeens overvallen werd door heimwee. Maar heimwee naar wat? Dit gevoel is mij te vaag. Ik kan er niets mee. Mijn fascinatie voor het werk van Reve heeft dan ook niets van doen met dit soort nostalgische overwegingen. Het oeuvre van Reve interesseert mij omdat hij op een vreemde manier staat voor een tijdperk dat voorgoed voorbij is. Reve is een paradox. Zijn werk is een fossiel die een afdruk van de tijd bevat. Maar het is een tijd die al niet meer bestond toen de afdruk daadwerkelijk werd nagelaten. Er is iets wat er niet meer is.

“Weer graaide ik door de nutteloze papieren. Op zondagmiddag 22 augustus 1965 tussen één en twee is het gebeurd. Wat, dat stond er niet bij, maar veel goeds zou het wel niet geweest zijn. Hoewel, je wist het niet, want al voortritselend vond ik nu een bericht, dat ik ook heel precies met tijd en datum had opgeschreven, en dat behelsde, dat Mevrouw Van der M., van de hoek, op 23 augustus jongstleden, te 19.25 uur, een zwarte paraplu boven het hoofd geheven, op weg naar haar oude tante Sipke die nog wel de eenden voerde maar verder nooit meer buiten kwam, langs ons huis was geschreden met een schoteltje in de hand, waarop een achttiental in eigen tuin geteelde aardbeziën, elk ter grootte van een forse rozijn. Glorie, glorie, halleluja.” ( Nader tot U)

Diezelfde zondagmiddag in augustus 1966 kwam ik met mijn ouders terug van een wekenlange kampeervakantie door Frankrijk en Spanje. Het zou de laatste keer zijn, dat ik met mijn ouders op reis ben geweest. De dag daarop ging ik naar de dokter, omdat ik mij niet goed voelde. Het waren de eerste vage symptomen van een geestesziekte, die mij die – ruim vier maanden daarna – in al zijn hevigheid plotseling zou overvallen tijdens een retraite in Slangenburg. De maand daarop, in februari 1966, verscheen  Nader tot U, precies in de periode van mijn opname in Heiloo. Op 8 mei 1966 overleed mijn vader, een dag voordat Bisschop Bekkers overleed en mijn manuscript vanuit Heiloo naar Dokter Overing werd gezonden. Het zijn enkele gebeurtenissen in de tijd die verder niets met elkaar van doen hebben, ware het niet dat het slothoofdsuk van Nader tot U mij iets laat zien, wat ik niet meer kan zien, of überhaupt niet kan zien, wie zal het zeggen. Het is een verloren tijd, die ook in mijn bewustzijn zijn sporen heeft nagelaten als jaarringen in een boom. Het gaat mij niet om wat verloren is gegaan en zonodig terug moet keren. Dat verlies is nu eenmaal eigen aan het leven en gedane zaken nemen geen keer. Er is iets anders dat in de tijd zelf veranderd is. Ik wil begrijpen hoe dat proces van intrinsieke verandering zich ook in mijn geest heeft kunnen voltrekken.

 

Als er een tijdmachine bestaat, dan zou ik een retourtje willen nemen naar het jaar 1966. Ik zou dat hele jaar nog eens opnieuw willen beleven met een tweede blik, alsof er een chip in mijn brein geïmplanteerd was die alles, maar dan ook alles – minuut voor minuut – zou kunnen vastleggen. Vervolgens zou ik terugkeren in het heden en de film van dat hele jaar afdraaien op mijn pc. Ik zou alle geluiden horen, maar ook al mijn gevoelens voelen. Misschien zou ik daarna iets kunnen begrijpen van wat er allemaal is veranderd, niet alleen in mij zelf, maar ook in de wereld om me heen. Zo besloot ik de daad bij het woord te voegen en op zoek te gaan naar mijn verleden, naar de plaatsen waar het zich afspeelde,  en waar soms – door een wonderlijk toeval – ook Gerard Reve is geweest.

*

Geachte heer Mous, inderdaad is Gerard Reve hier verschillende malen geweest, omdat zijn toenmalige ‘liefje’ Guus van Bladel hier logeerde, maar Gerard  bleef altijd in zijn caravan en heeft nooit een stukje of handtekening in ons gastenboek gezet. Als U Uzelf wilt opzoeken dan kunt u dat hier ter plekke doen. Met vriendelijke groeten, Pater Co Jansen OSB.

 

Dit mailtje was voor mij aanleiding om na drieënveertig jaar een bezoek te brengen aan de St. Willibrordus-abdij in Doetinchem, ook wel De Slangenburg genoemd. In het boek van Bert Boelaars, Koninklijke jaren, De Weerter periode van Gerard Reve (2002) had ik gelezen, dat Reve hier samen met Guus van Bladel wel eens kwam. In ieder geval in de laatste week van 1973, toen zij de luidruchtige kermis ontvluchtten die voor hun deur op de Markt in Weert gehouden werd. Eenmaal aangekomen in de abdij bleek, dat de Zusters van de Liefde, die naast Reve op de Markt hun domicilie hadden, dezelfde gedachte hadden gehad en ook op retraite waren gegaan. Reve had het niet zo op kloosterlingen en op retraites al helemaal niet. ‘Jullie weten dat ik vervuld ben van begrippen als offer, lijden etc., maar geneuzel of vals zingen of centrale verwarming niet boven 11 graden Celsius, dat is een loochening van God. Met koude bewijs je niemand een dienst.’ Toch moet Reve het in de abdij best naar zijn zin hebben gehad, als we Guus van Bladel mogen geloven. ‘We namen ook deel aan de kerkdiensten van de monniken en mochten een habijt aandoen.’ (..) ‘Voor hem maakten zij zelfs de grote kloosterpoort open, zodat hij zijn Citroënbus binnen de muren van het klooster kon rijden om zich op de harde brits in de bus te ruste te leggen in plaats van te rusten op de harde brits in de monnikencel in de abdij, die hem was aangeboden. ‘

Pater Jansen kan zich de Citroënbus van Reve nog goed herinneren. De Citroën HY 1600 Bestelwagen, die door Reve ook wel ‘le tube citron’ werd genoemd. ‘Maar’, zo verzekert hij mij, ‘Reve heeft hier nooit een stap over de drempel gezet.’ Vandaar ook dat er geen enkel spoor, zelfs geen handtekening van hem in het gastenboek is terug te vinden. De omgeving is in al die jaren niets veranderd. De abdij zelf staat er ook nog florissant bij. Voor het bijwonen van een nachtmis met kerstmis, moet je vijf jaar tevoren al reserveren, zo hoorde ik van de taxichauffeur, die mij over de verharde bospaden naar de plaats van bestemming had gereden. Het Rijke Roomse Leven is hier nog volop aanwezig. Wat wil je ook, deze abdij lijkt voor de eeuwigheid gebouwd, met al die zelfgebakken kloostermoppen. Het kleine abdijcomplex is nergens hoger dan twee verdiepingen en ligt diep verstopt in een bos. De romaanse kerk van Tournus heeft als voorbeeld gediend voor de kapel, zo lees ik in een folder die in de wachtkamer op tafel ligt. Er hangt een indringende stilte die nog extra wordt benadrukt door de trage tik van de een Friese staartklok aan de muur.

Het is vrijdagmiddag en bijna drie uur. In de gangen hangt een geel gefilterd licht dat me even had doen denken de Sint Willibrordusstichting in Heiloo. Bij het binnenkomen van de abdij had ik een blik kunnen werpen in de omgang rond de kloosterhof. Het is de oerdegelijke neo-romaanse architectuur, die in het midden van de vorige eeuw zeer geliefd was bij katholieke architecten. De benedictijnen waren eind jaren veertig zelf met de bouw van dit kloostercomplex begonnen. Het landgoed van het nabijgelegen kasteel Slangenburg leende er zich uitstekend voor. In de kelders van het kasteel kregen de monniken les in het metselen. Met het puin van de oorlog werd het pad door de bossen verhard. Op de parkeerplaats voor de ingang staat een klein bronzen beeld. Het zijn twee monniken die elkaar de vredesgroet geven. Ik kan me niet herinneren dat ik ze daar in 1966 ook al stonden. Ze blijken gemaakt te zijn door frater Henricus Boelaars, die jarenlang in de abdij zijn atelier heeft gehad. Op deze parkeerplaats moet dus ook de Citroënbus van Reve hebben gestaan. Niet binnen de muren, maar gewoon voor de poort.

Het is een mooie middag in juli. De lommerrijke omgeving herinnert op geen enkele wijze aan die drie koude dagen in januari, dat ik hier zelf op retraite was. Er lag toen een dik pak sneeuw en de sloten waren dichtgevroren. Wandelend over de witte paden zag je op het eind van de middag de zon als een rode bol tussen de boomtoppen wegzakken. Dat is dan ook een van de weinige beelden die nog bij me bovenkomen nu ik terug ben op deze open plek in het bos. Wonderlijk hoe mijn herinneringen voor een groot deel verborgen blijven. Het lijkt allemaal in een andere tijd te zijn gebeurd, in ander hoofd misschien wel. Ik kan er met mijn gevoel niet meer bij. In dit klooster nam ik afscheid van God die zich prompt daarop nog één keer liet zien met de brute kracht van een verstandsverbijstering. Hierna zou alles anders worden. Voor het eerst zag ik iets wat er niet was, als het zwarte licht dat nog heel even opgloeit bij een totale eclips van de zon. Dat beeld zit inmiddels diep weggestopt in mijn brein. Het zij zo. Ik heb er in ieder geval geen heimwee aan overgehouden, laat staan dat ik omzie in wrok, ook al weet ik diep in mezelf dat je nooit voorgoed vaarwel kunt zeggen tegen iemand die je zo nabij is geweest. Ook dit afscheid doet pijn, zoals elk afscheid, zelfs het afscheid van de pijn. En toch, terug in deze omgeving, voel ik eigenlijk helemaal niets. In het gastenboek, dat Pater Jansen voor mij heeft klaar gelegd op de datum 8 januari 1966, zie ik mijn eigen woorden terug, in plechtstatig Frans, niet eens geschreven, eerder getekend, elk gevoel verhullend ook, met daaronder een handtekening die opvallend veel op die van mijn vader lijkt: ‘Ici j’ai compri que le sens de la vie c’est ’absurdité.’

 

*

 

Onverwacht kreeg ook mijn zoektocht naar mijn verloren manuscript nog een verrassende wending. Na veel gezoek vond ik uiteindelijk het adres van de psychiater, bij wie ik na mijn opname in Heiloo tot 1977 met tussenpozen in behandeling ben geweest. Het was de zenuwarts dr. A.F. F C Overing, die ik in ruim dertig jaar niet meer heb gezien of gesproken. Uit het afschrift van een brief, die in mijn dossier in Heiloo was bewaard, had ik begrepen dat de uitgetypte versie van mijn tekst op 9 mei 1966 aan hem was toegestuurd. Met enige schroom schreef een verzoek om inzage, want ik wist niet eens of hij nog wel in leven was, en zo ja, hoe het met hem ging. Na twee weken kreeg ik antwoord. Het was een hartelijke brief, maar helaas zonder de tekst waar ik om had gevraagd. Met toestemming van de heer Overing, die inmiddels behoorlijk op leeftijd is, citeer ik zijn eigen woorden  van 2 september 2009:

‘Om een voor mij onduidelijke reden denk ik bij Uw naam Mous altijd Uw voornaam Huub erbij. Fragmentarisch kwam Uw naam wel eens naar
boven als in een of ander medium de bezetting van het Maagdenhuis om een of andere reden werd genoemd. De meest duidelijke herinnering aan U die bij mij boven komt is het feit dat U meedeed met
de bezetting van het Maagdenhuis op het Spui. Ik vond dat toen
niet zo prettig, omdat ik twijfelde aan Uw integratieve mogelijkheden bij de warrigheden die bij zo’n bezetting allemaal meespelen. Ik geloof dat alles goed is gegaan. Van Uw ‘ziektegeschiedenis’ toen weet ik niets meer, dat is weggezakt. Ik herinner mij vaag dat U veel papieren bij U had; misschien met tekeningen. Of ik op enigerlei wijze U tot steun ben geweest, daar heb ik geen idee over. Ik hoop 
vanzelfsprekend dat ons contact U van nut is geweest. Helaas kan ik U geen plezier doen ten aanzien van de tekst die
 U zo graag zoudt willen lezen. Ik heb tot mijn 71ste jaar gewerkt, 
dat was in 1992. Ik heb tien jaar, de tijd die daarvoor staat 
mijn patiëntenarchief bewaard en dit archief volledig aan de Firma Brantjes in Haarlem ter vernietiging gegeven. Ik bezit dus niets meer. Ik vind het erg jammer dat ik U niet van dienst kan zijn. Want het was een bijzondere tijd voor U. Ik denk heel zwaar, maar mogelijk toch 
ook met iets ‘rijks , wat je niet zo maar meemaakt. Ik hoop dat U met het gemis kan leven.‘

*

Leeuwarden 3 september 2009

Geachte heer Overing,

Hartelijk dank voor uw mooie brief die ik gisteren mocht ontvangen. Het was voor mij een grote verrassing, temeer omdat ik niet wist hoe het met u zou zijn na al die jaren. Ik vind het heel bijzonder, dat u zich nog details over mij herinnert, vooral over de Maagdenhuisbezetting. U was daar zeer bezorgd over, kan ik mij herinneren.  Het was ook de enige keer dat u mij vermanend heeft toegesproken. Ik koester bijzonder goede herinneringen aan onze gesprekken destijds.  U was altijd zeer terughoudend en wachtte doorgaans totdat ikzelf begon met praten. Dat kon nog wel eens even duren, zodat ook de vele indringende stiltes mij zijn bijgebleven. Dan keek ik altijd wat rond in die mooie kamer van u, eerst in de Laraissestraat en later aan de Emmalaan bij het Vondelpark. In het voorjaar stonden de tuindeuren open en ik weet dat u altijd zeer gesteld was op het bloeien van de pinksterbloemen.

(..)

Het afgelopen jaar heb ik besteed aan het schrijven van een boek. Het gaat over de Friese periode van Gerard Reve in de jaren zestig, maar ook over mijn eigen ervaringen in die tijd. Vandaar ook dat ik zeer benieuwd was naar mijn geschrift uit Heiloo. Ik had er niet meer echt op gerekend, dat deze tekst nog in uw bezit zou zijn, maar het is goed dat ik nu zeker weet, dat ook hij niet meer ergens op kan duiken. Ik zou graag een paar zinnen uit uw brief in mijn boek willen citeren. Mocht u daar – om wat voor reden dan ook – bezwaar tegen hebben, dan verneem ik dat graag. Nogmaals wil ik u heel hartelijk danken voor uw ‘vaderlijk’ schrijven. Ik kijk met dankbaarheid terug op de periode dat ik bij in behandeling was. Om met Gerard Reve te spreken: ‘Het is niet onopgemerkt gebleven.’