De toekomst van God
In het jaar dat ik geboren werd, in 1947, verschenen twee opmerkelijke boeken: De Avonden en De toekomst der religie. Het eerste is het meest gelezen boek van Gerard Reve, het tweede het meest controversiële boek van Simon Vestdijk. Toen ik de leeftijd had, dat iedereen om mij heen De Avonden las, verdiepte ik mij in andere boeken. Op de drempel van mijn volwassenheid was Reve niet mijn held. Alleen Op weg naar het einde heb ik gelezen toen ik zeventien jaar was. Ik bewonderde zijn lange zinnen, de kronkelwegen van zijn betoog en vooral zijn manier van schrijven, waarin alle registers van de taal van hoog tot laag werden opengetrokken: Bijbels, plechtstatig, parlando, majestuoso, banaal en vulgair. Jaren later ben ik in Lieve jongens blijven steken. Daarna scheidden onze wegen. Ik hield Reve voor gezien, zoals zo velen in de loop van de jaren zeventig. Zijn boeken leken telkens weer een herhaling van het voorafgaande. Ze waren in mijn beleving geschreven in een stijl, die meer gekunsteld was dan voorheen, en waarvan het gemaniëreerde karakter door de quasi archaïserende spellingswijze alleen maar bevestigd werd. Ik kwam tot de conclusie dat Reves bekering tot katholicisme niet alleen zijn bloeddruk had doen dalen, zoals hij zelf wel eens beweerde, maar hem ook zijn antenne voor de tijdgeest ontnomen had.
Reve en Vestdijk waren lange tijd twee tegenpolen. Zo kenmerkend voor zijn tijd als De Avonden was, zo profetisch was De toekomst der religie. Met het schrijven van dit boek was Vestdijk al in de late oorlogsjaren begonnen, tijdens zijn verblijf in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel. De tekst was gebaseerd op lezingen voor zijn lotgenoten, die de elite zouden gaan vormen in de tijd van de wederopbouw. Het is alsof Vestdijk het zwerk zag drijven boven het naoorlogse Nederland. Voor het maatschappelijke debat was religie tot lang na de oorlog eigenlijk geen onderwerp, voor de literatuur des temeer. Een door God vergalde jeugd zou voor een nieuwe generatie romanciers een goudmijn worden voor bekentenisliteratuur in dienst van de seksuele bevrijding. In die zin was de bekeringsgeschiedenis van Gerard Reve – die zich in de eerste helft van de jaren zestig voltrok – de uitzondering die de ‘regel van de mainstream’ eerder bevestigde dan ontkende. Ik zelf kocht De toekomst der religie eind jaren zestig, waarna het decennia lang ongelezen in mijn boekenkast stond, totdat ik het onlangs ter hand nam. Mijn vooroordelen bleken niet terecht. Ik raakte geboeid door de droge zinnen van de auteur. Ondanks die merkwaardige stijl, die eerder hersencellen doet kraken dan verwondering weet te wekken, is deze beschouwing nog altijd een toonbeeld van helder denken over een allesbehalve helder onderwerp.
Het is een boek dat zijn actualiteit herwint nu alom gedebatteerd wordt over de plaats van de religie in een op drift geraakte samenleving. Hoewel de tendens naar ontkerkelijking nog altijd doorzet, lijkt het religieuze bewustzijn terug te keren in een andere vorm. Religie blijkt nog altijd een maatschappelijke kracht te zijn die serieuze aandacht verdient. Zeker nu de islam zich steeds zelfbewuster manifesteert als de derde religie van Nederland. Vijftig jaar secularisering hebben geen antwoorden opgeleverd op enkele actuele vragen die kort na de oorlog ondenkbaar waren. Mogen islamitische vrouwen wel of niet hoofddoekjes dragen? Heeft islamitisch onderwijs bestaansrecht? Of welke plaats moet het christelijk gedachtegoed krijgen in de nieuwe Europese grondwet? Achteraf bezien maakt Vestdijks boek één ding duidelijk. In het Nederland van na de oorlog is het afscheid van de religie overhaast en geforceerd verlopen.
En dat was nu juist het grote gevaar, waarvoor Vestdijk in dit boek zo heeft gewaarschuwd. Zijn pleidooi voor een traag en waardig afscheid van het christendom bepleit impliciet een houding die de huidige dialoog met de islam wellicht op meer waardige wijze mogelijk maakt. In het nog volledig verzuild klimaat van kort na de oorlog , waarin de religie dominant aanwezig was en een agnostisch intellectueel doorgaans als ‘heiden’ of ’paganist’ werd bestempeld, kwam het pleidooi van Vestdijk voor een waardig afscheid van het christendom veel te vroeg. In onze huidige tijd, die niet alleen gekenmerkt wordt door een verlangen naar een traditionalistische reconquista van alles wat met het verdwijnen van de religie verloren is gegaan, maar ook door een herontdekking van het belang van het nog bestaande confessionele erfgoed, is het boek van Vestdijk meer dan een archeologische opgraving naar de toekomst van gisteren.
Wat is er zo bijzonder aan dit boek? In de eerste plaats het respect waarmee Vestdijk schrijft over een religie die hij in feite ten grave draagt. Want anders dan de titel suggereert, gaat dit boek niet zozeer over de toekomst van de religie, als wel over het afscheid van het christendom. Na twintig is deze unieke vorm van religie ten dode opgeschreven, ondanks de geniale vondst van de mens geworden zoon van God. Met die uitvinding werd het monotheïsme van het Jodendom van zijn ongenaakbare trekken ontdaan. Het christendom heeft de idee van ‘de volmaakte mens’, die eigen is aan vrijwel elke religie, als een God op aarde neergezet. Niet alleen als een radicaal voorbeeld tot navolging, maar als een wondermiddel tot verlossing. Zo werd een verzoening mogelijk met lijden en dood door een beloofde genoegdoening in het hiernamaals. Op deze wijze heeft het christendom de mens tweeduizend jaar kunnen vrijwaren van hoogmoed, enerzijds omdat de verleiding werd weggenomen om als mens zelf God te kunnen worden, anderzijds omdat de utopie werd ontmoedigd om de volmaakte mens al hier op aarde te realiseren.
Alle christelijke dogma’s werden ooit in het leven geroepen om dit dualisme in stand te houden. De transcendente God, die in zijn Christus geïncarneerd is, vraagt om navolging van de mens, maar van een gelijkwording kan nooit sprake zijn. Met deze ‘geniale streek’ was de christelijke liefde veiliggesteld. De agapè zoog de menselijk liefde op naar God. Er opende zich een horizon van christelijk geluk, dat hier op aarde reeds beleefd kan worden. Ondanks die geniale constructie is het christendom volgens Vestdijk de laatste religie – het woord islam komt in zijn betoog niet voor – die nog de primaire trekken draagt van de metafysische projectie, dat wil zeggen: een oerdrang om een God te projecteren in een buitenwereldse ruimte. De metafysische projectie leidt niet zelden tot verstarring en dogmatiek, omdat een diepe onzekerheid – waaruit de projectie juist voortkomt – radicaal wordt verdrongen..
Alleen de mysticus slaagt erin om het absolute karakter van de geprojecteerde symbolen ‘terug te nemen’. De tragiek van het christendom komt dan ook voort uit een doofheid voor zijn eigen mystiek. De projectie maakt de gelovige tot een op zichzelf staand individu en houdt de kloof in stand tussen de aardse mens en de absolute godheid.. De metafysische projectie is een diep verankerd mechanisme van de menselijke geest dat na verloop van tijd onherroepelijk plaats zal maken voor minder primitieve vormen van religie. Dit mechanisme is immers te gevaarlijk. Het heeft in de geschiedenis heel wat ellende opgeleverd: eeuwen moord en doodslag, onverdraagzaamheid en hypocrisie werden twintig eeuwen lang begaan in naam van het Evangelie van de liefde. Het christendom probeerde aan een fataal proces van desintegratie te ontkomen door de sacramenten in het leven te roepen, de rite, de liturgie, de eucharistie, maar dat alles zonder resultaat.
Een bewuste wilinspanning roept ook niet zelden een averechts resultaat op. Vestdijk citeert in dit verband Charles Baudouin met zijn ‘loi de l’effort converti’. Doordat het gebod der liefde als absoluut bindend wordt aanvaard, kan een juist een drang naar het haten en kwellen worden opgeroepen. Die paradox is niet alleen eigen aan het christendom, maar ook aan elke ideologie die de lat voor de mens te hoog legt. Zowel Christus als Marx hebben ieder op eigen wijze ‘naastenliefde en barmhartigheid’ dan wel ‘solidariteit met de onderdrukten der aarde’ gepredikt, maar in laatste instantie ook haat en sadisme gezaaid. Het sadisme, zo zou Reve ontdekken, was niet alleen in de communistische jeugdkampen terug te vinden, in die ascetische retraiteoorden van de partij, in de ‘communistische pornografie’ van de marteling, zoals hij die beschreven heeft in Oud en Eenzaam (1978), maar ook in de strenge hiërarchie van de rooms-katholieke Kerk. Dat was misschien ook wel de kern van zijn fascinatie, die hij ooit bij zo scherp bij kardinaal Simonis herkende: die door en door perverse, sadistische drang tot het vernederen en zomogelijk vernietigen van de persoonlijkheid van de mens.
Bij het verdwijnen van het christendom denkt Vestdijk niet in jaren of decennia, maar in eeuwen. Hij richt een telescoop op de toekomst, vanuit een weerbarstig geestelijk landschap dat nog maar nauwelijks bekomen is van de schok van de Tweede Wereldoorlog. Ook het cultuurpessimisme van Menno ter Braak lijkt hier en daar nog door te klinken in zijn sombere beschouwingen over de westerse beschaving. Zelfs de titel De toekomst der religie zou een ironisch antwoord kunnen zijn op diens Afscheid van domineesland (1931). Meer dan een verkenning van de toekomst is dit boek ook immers een afscheid van het verleden. Of beter gezegd: een pleidooi voor een waardig afscheid van de christelijke religie, die ondanks al zijn onmiskenbare gebreken, zoals onverdraagzaamheid, individualisme en morele dubbelzinnigheid, ons heeft opgevoed tot wat we zijn. Met het verdwijnen van het christendom, zo beweert Vestdijk, zou iets onvervangbaars voor de mensheid verloren gaan. De stemming die daarbij past is het gevoel dat je bekruipt bij het uitsterven van een imposante diersoort, zoiets als een mammoet, die iedereen nog wel eens in levende lijve zou willen zien als hij eenmaal uit zicht verdwenen is.
Met die tweeslachtige houding heeft Vestdijk zich destijds in een merkwaardige positie gemanoeuvreerd. Zijn boek werd met een wisselende waardering ontvangen. ‘Vestdijk heeft zich uitgesproken over religie’, schreef Vrij Nederland, ‘er zijn er die verrukt schijnen, en anderen die schelden; de mensen zitten ermee verlegen’. Die extreme uitersten in de receptie van het boek leken ook en oorzaak te hebben in de tweeslachtigheid die in het betoog zelf besloten lag. Vestdijk leek op de drempel van een bekering te staan, een overgave aan een godsgeloof waar hij zich met rationele middelen tot elke prijs tegen leek te verzetten. Die indruk werd decennia jaren later door Gerard Reve nog eens bevestigd. In zijn boek Moeder En Zoon (1980) schrijft hij omstandig over het bekeringsproces van een beroemd schrijver (die hij aanduidt met de fictieve naam Onno Z.), dat zich midden jaren vijftig heeft afgespeeld. Onno Z., had zijn dankwoord voor de Nobelprijs al jaren gereed had liggen en wilde zich bekeren tot het katholieke geloof. Hij had ‘een dik boek over de godsdienst geschreven, vol geleerde feiten en knappe konklusies, maar waaruit duidelijk bleek, dat van het wezen van de religie niets wist en niets begreep.’ Hij zou zelfs een jezuïet op bezoek hebben gehad die hem in de geheimen van de roomse geloofsleer in wilde wijden. Dat het uiteindelijk niet doorging was volgens Reve te wijten aan het opportunisme van de succesauteur. De beroemde schrijver deinsde terug voor het gevaar dat hij zich van zijn lezerspubliek zou vervreemden.
Op instigatie van ‘karpatenkop Pleun de Q.’ (een hatelijke naamsverbastering van ‘Theun de Vries’) zag hij er uiteindelijk vanaf en liet weten dat hij geen lid kon worden van de kerk die de dictatuur van Franco mede gevestigd had en in de strijd tegen het nationaalsocialisme op schandalige wijze verstek had laten gaan. In twee brieven uit die Reve een jaar na het verschijnen van Moeder En Zoon schreef nam hij enigszins afstand van zijn bewering over Vestdijks bekering, maar de kern van het verhaal zou boven iedere twijfel verheven zijn, zo verzekerde Reve. Vestdijk zou in wezen een sterk sadistisch gefixeerde , homoseksueel zijn geweest, voor wie vrouwen volstrekt niets betekenden. In Reves optiek was Vestijk ‘totaal areligieus en zelfs zijn atheïsme miste inzet.’(..) ‘De katholieke leer – of welk religieus stelsel van symbolen dan ook – kon hij nooit anders dan letterlijk vatten. Zijn God was de god van een cententeller.’ En in literair opzicht stelde deze cententeller ook niet veel voor, als we Reve mogen geloven: ‘In de kwantiteit poogde hij het gebrek aan kwaliteit te compenseren.’
Al in 1965 had Reve zijn vernietigend oordeel over Vestdijk al aan Bibeb laten weten:’Onleesbare bedenkseltorens schrijft hij. Je weet nooit wat hij bedoelt – alles is voorbehoud..’ De verwijdering tussen deze twee giganten van de naoorlogse literatuur werd definitief na het verschijnen van Nader tot U. In een interview met Theun de Vries had Vestdijk zich laatdunkend uitgelaten over Reves bekering: ‘De man is zeker goed begonnen. Ik had na De Avonden veel fiducie in hem. Maar sinds hij zich te buiten gaat aan zijn ‘zendbrieven’ en vooral nadat hij zich heeft laten bekeren tot het Katholicisme… Nou ja! Eenvoudig niet meer diskutabel.’ Eind jaren veertig waren De Avonden en Werther Nieland nog zeer lovend door Vestdijk besproken, maar Als Reve in 1970 van Johan Polak verneemt, dat Vestdijk ernstig ziek is, vraagt hij hem onbewogen: ‘Je schrijft niet wat voor soort kanker (het is die) Vestdijk heeft.’ Kortom het boterde niet zo tussen Reve en Vestdijk.
In al die jaren was Reve opgeschoven van uiterst links naar uiterst rechts in het ideologische spectrum. De atheïstische communist van huis uit was uiteindelijk een conservatief katholiek geworden met uiterst bedenkelijke politieke opvattingen. In al die jaren had hij weinig oog gehad voor wie zich tussen die twee uitersten een weg zocht naar de toekomst, en zeker niet voor het waardig afscheid dat Vestdijk in 1947 had bepleit voor het christendom. Vestdijk koos voor een middenweg tussen christendom en atheïsme, tussen de fanatieke waarheidswaan van het geloof en bijna religieus geladen fanatisme van het marxistische denken, maar voor zijn bedachtzaam pleidooi had vrijwel niemand begrip, zelfs niet de katholieke doorbraaksocialisten, de personalistische socialisten en humanisten en al die vooruitstrevende geesten die Vestdijk tijdens zijn gijzelaarschap in Sint-Michielsgestel zijn ideeën over de religie uit de doeken had gedaan.
In de eerste decennia na de oorlog was religie een mijnenveld waar je als schrijver ver uit de buurt moest blijven. De kritiek bij het verschijnen van De toekomst der religie in 1947 kwam niet alleen uit de hoek van de culturele vertegenwoordigers van het naoorlogse domineesland, die het opvatten als een eigentijds symptoom van doorgeschoten scepticisme, maar ook van kritische intellectuelen in de traditie van Ter Braak, die zich met veel moeite aan een geloof hadden ontworsteld. Voor hen ging Vestdijk met zijn welwillende kritiek op het christendom lang niet ver genoeg. Bovendien werd het socialisme ook nog eens als een nieuw geloof bekritiseerd, waarin Ter Braak overigens al voor de oorlog met zijn doortimmerd essay Van oude en nieuwe christenen (1937) Vestdijk was voorgegaan.
Achteraf is deze receptie van Vestdijks pleidooi voor een waardig afscheid kenmerkend te noemen voor het krampachtige klimaat dat in het naoorlogse Nederland zou ontstaan rondom het denken over religie. In zijn dissertatie Authority in question, The controversy on Simon Vestdijk’s De toekomst der religie 1948-1998 (2005) heeft Hans van Breevaart de decennialang voortdurende polemiek over dit boek uitputtend geanalyseerd. Theologen en intellectuelen van diverse pluimage namen telkens weer stelling voornamelijk tegen het betoog van Vestdijk, niet zelden om hun eigen positie binnen het netwerk van verzuilde instituties veilig te stellen. De ontwikkeling van deze polemiek laat zich lezen als een naoorlogse geschiedenis van de secularisering, waarbij de term ‘secularisering’ telkens weer een drievoudige betekenis heeft. Hij verwijst niet alleen naar een verval van de religie, maar naar een proces van verwereldlijking dat ook in de religie zelf werkzaam was.
Tenslotte heeft secularisering betrekking op de toenemende afkalving van dat deel van het publieke domein, dat door religieuze instituties beheerst wordt. Lange tijd heeft men gedacht het dat secularisering gelijk opgaat met modernisering. Al aan het begin van de twintigste eeuw schreef Max Weber over de ‘onttovering van de wereld’, een proces dat al in de vroegmoderne tijd zou zijn ingezet. Vanuit deze optiek bezien zou de moderne westerse samenleving onomkeerbaar op weg zijn naar een seculiere maatschappij, waarin voor religie alleen nog een marginale plaats is weggelegd. De religie zou zich niet alleen verplaatsen naar de rand van het menselijk bewustzijn, maar ook een optie worden naast andere levensbeschouwingen. Het verdwijnen van de religie was dus eigen aan de vooruitgang.
Overigens komt het woord ‘secularisering’ in het boek De toekomst der religie nog niet voor. Vestdijk maakte gebruik van andere termen die in wezen een vergelijkbaar proces aanduiden, maar waarbij andere accenten worden gelegd, karakteriseringen die verband houden met de stand van de menswetenschap aan het eind van de jaren veertig. Ook kon Vestdijk niet voorzien dat zich in de naoorlogse theologie, zowel van protestantse als katholieke signatuur, een progressieve ontwikkeling zou voltrekken, waarin het begrip secularisering steeds meer centraal kwam staan. Ook binnen de menswetenschappen kwam de snelle verandering van de religie in beeld, niet alleen als een nieuw terrein van onderzoek, maar als onderwerp voor een voortdurend debat. Vooral binnen de katholieke zuil zou zich een stille revolutie voltrekken in het denken over de verbanden tussen godsgeloof en geestelijke gezondheidszorg. Het was juist dit proces van geestelijke bevrijding die voor een groot deel de weg heeft geplaveid voor de radicale omwenteling, die zich in jaren zestig op tal van terreinen zou aandienen. Zonder deze ‘katholieke reformatie’, die al kort na de oorlog op gang kwam bij een kleine elite van katholieke ‘geestelijke bevrijders’, had Nederland er in de jaren zestig anders uitgezien. Zoals ook het huidige Nederland wellicht minder seculier zou zijn geweest, als de radicale vernieuwing in de jaren zestig binnen in het Nederlandse katholicisme niet vanuit het Vaticaans op totalitaire wijze een halt was toegeroepen.
Achteraf worden deze breuklijnen niet alleen zichtbaar op het terrein van de religie, maar ook in de kunst, in de literatuur, zelfs op het gehele terrein van de cultuur. In zijn klassieke studie over de secularisering The sacred canopy (1967) beweert de Peter Berger dat wanneer we over ‘cultuur en symbolen’ spreken, secularisatie meer is dan een sociaal cultureel proces: ‘Het grijpt de totaliteit aan van een cultuurleven en ideeënvorming, en men kan het waarnemen in het afnemen van religieuze inhouden in de kunst, in de filosofie, in de literatuur en het belangrijkste van alles, in de opkomst van de wetenschap als een autonoom, door en door seculier perspectief op de wereld’. In de jaren zestig ging het niet zozeer om een plotselinge blindheid voor het symbool, als wel om het faillissement daarvan. Met de dood van het symbool werd ook het symbool van de dood een probleem. Secularisering was in feite een tweeledig proces met zowel positieve als negatieve kanten. Enerzijds bevatte het de belofte van bevrijding en de emancipatie naar eigen morele verantwoordelijkheid, maar anderzijds ook een gevaar dat de wereld kon sluiten in een cirkel zonder geheim en mysterie, in de totale afronding van het materialisme, waarin elke vorm van een vragend niet-weten verdwenen zou zijn.