Een traag en waardig afscheid
Het betoog van Vestdijk in zijn De toekomst der religie was in veel opzichten profetisch, want hij voorzag een bijna noodzakelijk afscheid van de religie, en proces dat zich in zijn optiek traag en waardig moest gaan voltrekken. Religie wordt volgens hem gekenmerkt door een drievoudig streven naar totaliteit, eenheid en synthese. Religie is uit op een duurzaam menselijk geluk dat gezocht wordt in het ideaal van de ‘natuurlijk volmaakte mens’. Vestdijk ziet een verband tussen een drietal elementaire karaktertypen van de mens, en de drie basisvormen van de religie. Geestelijke ‘integratie’ en ‘desintegratie’ vormen de onderscheidende termen bij deze indeling. Geestelijke desintegratie wordt gekenmerkt door een grote afstand tussen subject en object, tussen bewust en onbewust. Het ‘metafysisch-projecterende menstype’, dat het ideaal van de volmaakte mens buiten de mens zelf projecteert, beschouwt Vestdijk als gedesintegreerd. Dit in tegenstelling tot ‘het sociale menstype’ dat het ideaal van de volmaakte mens in de menselijke gemeenschap zoekt. ‘Het mystiek-introspectieve type’ tenslotte verlegt het ideaal van de eeuwige mens vooral in de mens zelf.
Vestdijk heeft oog voor het de verdiensten van het christendom, maar wijst ook op een structureel gebrek. De metafysische projectie van het christendom zou in wezen onverenigbaar zijn met de liefde voor de naaste in de meest brede zin van het woord. De metafysische mens is letterlijk eenzaam en geïsoleerd. Bij zijn medemens staat hij altijd in het krijt, omdat hij de naastenliefde schuldig is. Dat structurele gebrek is zijn diepe schuld die hij nooit kan aflossen, omdat zijn natuur daartegen in opstand komt. De enige ontsnapping ligt in het projecteren van zijn schuld op God. Een structurele ervaring van schuld is dan ook eigen aan het metafysisch-projecterende menstype en de rigide dogmatiek van zijn godsopvatting leidt onherroepelijk tot een onderdrukking van de seksualiteit. De seksualiteit is voor dit type mens altijd de zonde bij uitstek. Het is telkens weer de seks, die zich afsplitst van de totale erotiek, waardor de projecterende mens in zijn isolement gevangen blijft. In de geïsoleerde seksualiteit komt de eenzaamheid van de metafysisch- projecterende mens op schrijnende wijze aan het licht.
Bij de uitwerking van de verschillende toekomstscenario’s maakt Vestdijk dankbaar gebruik van de ideaaltypen uit de vooroorlogs karakterpsychologie. Zo verwacht hij dat het ‘gedesintegreerde, metafysische menstype’ in de toekomst verdrongen gaat worden het meer ‘geïntegreerde, sociale type’. Daarbij heeft hij een socialistisch idealisme voor ogen, dat voor de gedachtegang de volmaakte mens geen opperwezen nodig heeft, maar dit in wezen religieuze idee als een, op aarde te realiseren of na te streven ideaal beschouwt. Je kunt je afvragen of dit sociale streven wel een vorm van religie is, maar Vestdijk ziet het socialisme primair als een vorm van christendom, waarbij hij wederom aanhaakt op gedachten over de christelijke kern van fascisme en communisme in Ter Braaks ‘Van oude en nieuw christenen’. Communisme als fascisme waren in de ogen van Ter Braak de uitdrukking van ‘De Grote Gelijkheid’, een fatale gedachte die aan de basis lag van de grote massabewegingen van zijn tijd.
Vanuit die benaderingswijze legde hij de ‘religieuze kern’ van het atheïstische denken van links en rechts genadeloos bloot. Dat wil zeggen, in het goddeloze denken, waarin de – in de mens geïncarneerde – goddelijkheid van Christus op één lijn werd gesteld met het materialisme van de moderne wetenschap, dat alle transcendente waarheid heeft geabsorbeerd in de vervolmaking van het leven in de aardse tijdelijkheid, dat wil zeggen: in de geschiedenis. ‘Want deze absolute wetenschap’, zo schreef Ter Braak , ‘is even absoluut als Augustinus’ God en de gebondenheid aan haar is even gelovig als de gebondenheid aan God in de libertas’. Ook Ter Braak moest uiteindelijk erkennen dat het begrip ‘menselijke waardigheid’ uiteindelijk niets anders uitdrukt dan de ‘gelijkheid der zielen voor God…zonder God.’
Het metafysische menstype zou vervangen gaan worden dor het sociale menstype, maar ook het spook van de zedenverwildering lag op de loer. Sociaal religieuze mensen zouden zelf het paradijs op aarde willen verwezenlijken en zouden daarom met alle medemensen de genitale seksualiteit moeten bedrijven. Zo zou er een behoefte gaan ontstaan aan een soort seculier-religieuze ‘opvoeders voor de opvoeders’, die de priesters op den duur konden vervangen. Het zou pas tot de jaren zestig gaan duren voor Vestdijk enigszins gelijk zou krijgen met deze sombere profetieën, maar op een andere manier dan hij zelf had gedacht. In die tijd las overigens vrijwel niemand ook meer zijn boek. Naarmate de metafysische religie verwaterde werd Nederland in bezit genomen door Eros in zijn meest tastbare gestalte.
De seksuele revolutie betekende in wezen het streven naar ultieme gelijkheid van alle mensen, gelijkheid dus tussen man en vrouw, tussen homo’s en hetero’s. Of om met Vestdijk te spreken, alle religieuze energieën worden nu geabsorbeerd door de groeps-eros, dat wil zeggen: het sociaal-religieuze gelijkheidsideaal. Om zijn film Blue Movie (1971) door de filmkeuring te krijgen schreef regisseur Wim Verstappen een briljant pleidooi over een nieuw type mensen, die volgelingen wilden zijn van de doctrine van de zogenaamde ’sociale religie’. Daarbij verwees hij naar De toekomst der religie van Vestdijk. Dit wapenfeit leidde uiteindelijk tot het opheffen van de filmkeuring in Nederland. Zo wil de ironie van de geschiedenis wil dat Vestdijks boek uit 1947 nog een rol zou spelen in het slotakkoord van de seksuele revolutie in Nederland.
Toen de ontkerstening in de jaren zestig definitief om zich heen greep, verdween religie ook van de filosofische agenda. Na Spinoza is filosofie nooit een tak van sport geweest, waar Hollanders in uitblinken. Als er in de lage landen werd nagedacht over zaken die verder reikten dan de belangen van de koopman, raakte elk vertoog ongemerkt besmet met de toon van de kansel. God vormde eerder een obstakel dan een uitnodiging tot denken. In de jaren zestig voelde menigeen zich dan ook van dat obstakel verlost. Stilaan werd religie door intellectueel Nederland niet eens meer als een serieus onderwerp beschouwd. Het afscheid was immers allang genomen. Processen als ontzuiling en emancipatie hebben een hele generatie razendsnel van wereldbeeld doen wisselen. Spreken over God doe je niet. Als je verstandig bent, dan doe je over theologische kwesties het zwijgen toe. Over God immers valt niets te zeggen vanuit de beperkingen die eigen zijn aan het menselijk denken. Of je moet God reduceren tot iets of iemand die – net als de mens – ‘is’, dat wil zeggen: een ‘zijnde’, ‘de eerste oorzaak’, of ‘het hoogste goed’ en daarmee heb je God binnengesmokkeld in het domein, waar hij niet kan bestaan: het ‘Zijn’ van de mens in zijn eindigheid.
Nadat Nietzsche God dood had aangetroffen, en Heidegger elk vertoog over God ontmanteld had als een vorm van ‘ontotheologie’ heeft men in de jaren zestig in Nederland het boek gesloten. Waar je niet over kunt spreken, daar moet je over zwijgen, zei Wittgenstein al. Einde verhaal dus. God is er niet meer. Hij zwijgt. Alleen een zwijgende of afwezige God is nog denkbaar. Maar een dergelijke stille afwezige is niet te rijmen met de religie, waarin een geloof in God en een persoonlijke omgang met hem centraal staat. Religie werd een exclusief domein voor dominees, sterker nog voor dummy’s. God werd iets doms. Iets dat je maar beter niet bekritiseerde, iets dat hooguit bestond om er de draak mee te steken. Zo werd Nederland definitief een land voor nuchtere pragmatici, die zich na het afscheid van domineesland – dat niemand ooit zelf had genomen – pijnlijk gingen generen voor grote woorden en tenslotte zelfs voor ideologische vergezichten.
Grote woorden kun je wel afschaffen, maar niet het verlangen waar ze altijd van hebben geleefd, heeft Frans Kellendonk ooit eens beweerd. In de jaren negentig keerde religie terug op de agenda van het maatschappelijk debat, niet alleen door de opkomst de multiculturele samenleving, die de seculariteit van het publieke domein opnieuw ter discussie stelde, maar ook door een opkomend gevoel van onbehagen over een almaar voortschrijdende verzakelijking en ontzieling van de wereld. ‘Je kunt niet afscheid nemen van domineesland, zonder te weten waar je naar toe gaat.’ Terugkijkend na meer dan een halve eeuw secularisering lijken die woorden misschien wel de onuitgesproken bottomline in Vestdijks De toekomst der religie. Voor die toekomst schetst Vestdijk meerdere scenario’s. Waarbij hij uitgaat van een lange termijnperspectief op de westerse cultuur als een ‘proces van toenemende desintegratie van gevoel en verstand’. Een proces waaraan het christendom zelf – samen met de latere ontwikkeling van de wetenschap – veel heeft bijgedragen. Met die gedachte dat de doorbraak van processen als secularisering en ontmythologisering, die zich in de twintigste eeuw hebben voltrokken, al van oudsher in het christendom zelf besloten lagen – sterker nog, dat het christendom de wegbereider is geweest van de ontheiligde, ‘postseculiere tijd van het spektakel’ , waarin het christendom in zekere zin als ‘gerealiseerd’ kan worden beschouwd, loopt Vestdijks vooruit op filosofen als Guy Debord, Slavoi Žižek, Gianni Vattimo en Frank Vande Veire.
Met het socialistisch idealisme, dat Vestdijk voor ogen heeft, lijkt op het eerste gezicht de mensheid van een betere toekomst verzekerd, maar dat is volgens hem allerminst het geval. Het socialistisch gelijkheidsstreven past immers bij een menstype dat zijn idealen niet zelden te hoog stelt. Zijn drang tot metafysische projectie, die nu eenmaal eigen is aan de mens, moet hij nu op ‘het collectief van mensen’ kwijt zien te raken, met alle gevaren van dien, zoals intolerantie voor anders denkenden en veronachtzaming van het innerlijk leven. Dit sociale streven heeft doorgaans ook weinig oog voor de tragische realiteit van het menselijk bestaan. Met deze gedachte sluit Vestdijk aan op de kritiek op het marxisme dat al voor de oorlog vanuit rooms katholieke zijde is verwoord: het marxisme zou een tragische poging zijn om de condition humaine (de erfzonde) te ontkennen. Het marxisme heeft ook geen ruimte voor – laat staan een antwoord op – basale levensvragen over de oorsprong van het kwaad of de aanvaarding van lijden en dood. Marx lees je nu eenmaal niet op je sterfbed. Bovendien vraagt Vestdijk zich af of een sociale orde zonder metafysisch projectie eigenlijk wel mogelijk is. Anders gezegd: is er een duurzame maatschappijvorm denkbaar zonder algemeen beginsel dat metafysisch van aard is en normatief en bindend is vastgelegd.
Met die vraag – die hij overigens niet beantwoordt – zet hij in feite elke uitkomst van zijn betoog op losse schroeven. Juist die basale vraag klinkt vandaag de dag weer vertrouwd in de oren. In de huidige discussie over de constitutionele beginselen van de democratische rechtstaat is dit probleem in een nieuw licht komen te staan. De ‘lege plaats van de macht’ zou vrij moeten zijn van levensbeschouwelijke beginselen, heeft de liberale rechtsfilosoof John Rawls beweerd. Maar de islam zijn intrede doet in de westerse samenleving valt niet te miskennen dat de kern van onze grondwet bepaalde levensbeschouwingen bevordert en andere ontmoedigt. Frits Bolkestein pleitte jaren geleden al voor een erkenning van christendom en humanisme als grondslag voor onze westerse beschaving. Paus Benedictus XVI wil de christelijke erfenis opnieuw verankerd zien in de Europese grondwet, nu Turkije aan de poort van het Avondland rammelt en de islam een radicale terugkeer van de religie predikt in alle buitenwijken van de Europese metropolen. Met die actuele context in gedachten komt het betoog van Vestdijk over de toekomst van de religie in een nieuw licht te staan.
Oude kwesties dienen zich tegenwoordig aan in een nieuw verband. Is er een moraal mogelijk zonder enige vorm van transcendente fundering? Is ons westerse waardenstelsel een product van het christendom of is de Verlichting in dit opzicht beslissend geweest? Moet de overheid religie als grondslag van de moraal ontmoedigen, dan wel bevestigen? Of dient religie wel of niet te worden ingezet bij het bevorderen van de integratie van (voorheen) ‘allochtonen’. Bij dit soort discussies valt mij telkens weer op hoe onverzoenlijk de stellingen aan weerszijden worden betrokken. Het milde relativisme van Vestdijk is in de huidige ‘ik zeg wat ik denk cultuur’ doorgaans ver te zoeken. Het is het een of het ander, een tussenweg lijkt niet te bestaan. Je kiest voor de religie of voor de ratio. Een dieptepunt vormde het debat dat enige jaren geleden oplaaide over het zogeheten ‘ietsisme’. Veel mensen geloven tegenwoordig in een vaag ‘iets’, zonder daarbij een vastomlijnd begrip te hebben van hun religieuze overtuiging. Maar volgens geharnaste atheïsten – met nog altijd Rudy Kousbroek voorop – die het bestrijden van religie als een onwankelbaar geloof praktiseren, is een beetje geloven niet mogelijk. Je kunt immers ook niet een beetje zwanger zijn. Een onmogelijke redenering, alsof het logisch principe van de uitgesloten derde in alle uithoeken van de kenbare werkelijkheid op zou gaan.
Maar hoe zit het dan met de toekomst van de religie? Als het christendom op langer termijn geen overlevingskansen heeft, en ook het socialisme zo zijn gebreken kent, wat is er dan nog wel voor de religie weggelegd? Vestdijk aarzelt en vervolgt al vragend zijn weg. Hoeveel metafysische projectie laat zich binnensmokkelen in een sociale oplossing? Tot hoeveel sociale werkzaamheid is een geïnstitutionaliseerde religie in staat? Zoals gezegd pleit Vestdijk voor een traag en waardig afscheid van het christendom, omdat de integrerende werking daarvan op zijn minst een waarborg vormt voor al te radicale ontwikkelingen. Het meest wenselijke scenario is de uiteindelijke overleving van de religie in een van haar alleroudste vormen. De verre toekomst reserveert hij dan ook voor het ‘mystiek introspectieve menstype’. Daarbij hoort een religie zonder metafysische projectie, waarbij de mens de wereld verbetert door vooral zich zelf te verbeteren middels geestelijke oefeningen en het streven naar zelfopoffering, mildheid en medelijden. De ontkenning van het ‘ik’ blijft immers nog altijd de kortste weg om tot een collectivistisch ‘wij’ te komen.
In tal van opzichten is De toekomst der religie een boek dat niet meer bij de tijd is. De kritiek op de metafysische projectie van het christendom doet geen recht aan de hedendaagse pogingen op de christelijke overlevering op een meer wereldse wijze te interpreteren. Anderzijds loopt het betoog van Vestdijk – zoals eerder gezegd – daar in zekere zin wel op vooruit. Zijn betoog leunt zwaar op de vooroorlogse cultuurpsychologie met al zin misvattingen over ras, type, karakter en het primaat van de man. Nog afgezien van het optimistische vooruitgangsdenken dat destijds nog eeuwen kon overspannen. En toch, vervang het woord ‘christendom’ door ‘islam’ en nog heel wat passages van dit half vergeten boek zijn opnieuw actueel.
Wie Vestdijks gedachten naar onze tijd verplaatst kan moslims niet anders dan een traag en waardig afscheid van hun eigen ‘projecterende religie’ toewensen. Een te snel geseculariseerde samenleving kan een injectie van een premoderne religie nog best gebruiken. Als een mammoet die nog in leven is, zo moet niet alleen het traditionele christendom, maar ook de islam gekoesterd worden. Ze mogen nog lang in vrijheid voortleven, ook al zijn hun dagen geteld, met als enige beperking dat ze ook andermans vrijheid respecteren. Een waardig afscheid kent geen verachting, ook geen uitvlucht of laatste houvast. Toch zal ‘het verlangen naar grote woorden’, dat diep in de mens verankerd ligt, zelfs na het laatste afscheid blijven bestaan. Het is zaak om voor dat oude verlangen nieuwe woorden te vinden. Woorden die toestanden willen veranderen, zonder van mensen iets anders te maken dan zij zijn. Zo niet, dan dreigt telkens weer het gevaar, dat oude woorden met grof geweld in ere worden hersteld. De religie heeft – zoals Vestdijk voorspelde – wel degelijk een toekomst, ook al is dat wellicht een toekomst zonder God.