‘Nu een laatste punt: het religieuze. Ons hart kan niet rusten voordat het rust vindt in God. (Augustinus) Maar…niet de God van ons verlangen, onze verbeelding, onze ideeën, maar God die zich in Christus heeft geopenbaard. Onze Vader die in de hemelen zijt. Het klagen en juichen van de psalmen, de diepste waarheid in de hoogste eenvoud van de Evangeliën, maar ook in de sterngheid van de profeten, het brengt in het leven door Gods genade werkelijk religieuze diepte, vertrouwen, verwachting, gerechtigheid, liefde en vrede. Maar altijd als een begin dat telkens weer afbrokkelt of breekt en dat nergens zo is gezegd als in Romeinen 7: 13-26. In uw verklaring vóór de doop, afgedrukt in Tirade, wordt wèl een bepaalde religieuze visie, die in wezen buiten-Christelijk is, geformuleerd, maar geen belijdenis gedaan in aansluiting aan het Apostolicum, dat weer een uitbouw is van de doopformule.
Nu stop ik. Ik meen dat ik u openhartig heb geschreven, niet naar de mond gepraat of ook bedokterd als een zielig geval. Uw uitnodiging om iets van mij te laten horen, gepaard met de verzekering van uw discretie, heeft nu een antwoord gekregen, waarnaar ik van mijn kant reeds geruime tijd heb verlangd. Intussen met vrinedelijke groeten,
H. Algra, Huizemerlaan 30, Leeuwarden
(uit een brief aan Gerard Kornelis van het Reve d.d. 4 augustus 1966)
***
In 2004 kwam ik intensief met het werk van Reve in aanraking. Als artistiek leider van het Frysk Festival had Gryt van Duinen mij gevraagd om mee te werken aan een project dat geheel gewijd zou worden aan de Friese jaren van Reve. Samen met haar bezocht ik Antoine Bodar in februari van dat jaar. Bij die gelegenheid spraken wij over het bekeringsproces van Gerard Reve, dat zich volgens Bodar niet zozeer in Friesland had voltrokken, maar eerder in Amsterdam, rond de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder, waar Reve begin jaren zestig vaak kwam en de preken van zijn vriend Lambert Simon beluisterde. Op aanraden van Bodar las ik Moeder en Zoon en zo probeerde ik mij een beeld te vormen van het jarenlange proces dat aan de doop van Reve op 27 juni 1966 vooraf was gegaan. Twee jaar tevoren, na het eerste succes van zijn boek Op weg naar het einde, had Reve een droefgeestig landarbeidershuisje in Greonterp gekocht en toen begon de ellende pas goed met het tobben en drinken met buiten het huis alleen het gehuil van de wind dat telkens weer aan de dood deed denken. Reve dreigde in die jaren aan de drank ten onder te gaan. Hij leed ook aan godsdienstwaan, paranoia religiosa, een kwaal die mij niet vreemd is, omdat ik er zelf ooit mee te kampen had. Dat was nota bene in datzelfde jaar 1966, wat je noemt een annus horribilis, in het oog van de orkaan van de jaren zestig, toen ook het katholicisme in Nederland in een turbulente beweging was geraakt.
In Moeder en Zoon komt Reve er rond voor uit dat hij even de overtuiging heeft gehad dat hij zelf de Zoon van God was. Maar die kortstondige verstandsverbijstering was hij al weer te boven toen hij Nader tot U voltooide, evenals de ontroering die hij eerder al gevoeld had voor het rooms-katholicisme. De laatste stap naar zijn bekering was ook haast als vanzelf gegaan. Reve wilde ergens bij horen, want dat gevoel had hij nooit eerder gehad. Het was ook niet zozeer en bekering geweest, maar eerder een daad van erkentelijkheid en loyaliteit. ‘Mijn intrede in de Rooms-Katholieke Kerk heeft weinig met een bekering te maken,’ schreef hij een paar weken na zijn doop aan Bernard Sijtsma. ‘Ik heb mij aangesloten bij een groep, die me beter ligt dan enige andere, die respect toont voor mijn religieuze voorstellingswereld en wier godsvoorstellingen het mij mogelijk hebben gemaakt, mijn ideeënwereld beter te begrijpen en er geldigheid aan toe te kennen.’ Korte tijd later, in augustus 1966 volgde zijn psychische instorting en een kortstondige opname in het psychiatrisch ziekenhuis in Assen. Heel even was het noodweer geweest op de levenszee. In het jaar 1966 liepen onze wegen parallel in een diepe, kortstondige crisis, ook al kozen we uiteindelijk twee tegengestelde richtingen. Reve omarmde het geloof in God, dat voor mij juist voorgoed uit beeld raakte.
Op mijn vraag aan Antoine Bodar of het eigenzinnige godsbeeld van Reve eigenlijk wel te rijmen was met de officiële geloofsleer van de Kerk, gaf hij mij het opmerkelijke antwoord, dat het in diepste wezen er niet toe doet wat je werkelijk gelooft, laat staan of het waar is wat je gelooft. Op dat moment ging er iets draaien in mijn hoofd, alsof ik precies op de magnetische Noordpool van het katholicisme was beland, een punt de kaart net naast de werkelijke Noordpool, de enige plek op aarde, waar het kompas alleen nog maar rond kan tollen. Symbool en werkelijkheid zijn in de eeuwenlange geschiedenis van de katholieke theologie altijd met elkaar verbonden geweest. In het historisch veranderend wereldbeeld schoven ze beurtelings over elkaar heen of raakten iets van elkaar verwijderd, maar de band tussen beide bleef altijd bestaan. Achteraf beschouwd is de geloofscrisis van de jaren zestig een crisis geweest van het religieuze symbool dat opeens geen anker meer bleek te hebben in een diepere laag van de werkelijkheid. Het geloof werd een vertelling, de Bijbel werd literatuur. Die crisis was niet nieuw, maar manifesteerde zich met een brute kracht die nooit eerder vertoond was. Ik ben die breuklijn gepasseerd op de drempel van mijn eigen volwassenheid.
Tirade-nummer voor H. Algra, 5 juli 1965
Voor zover ik achteraf een poging kan doen om te begrijpen wat er destijds gebeurd is, doe ik dat nu op basis van redelijk begrip, zoals ik ook het geloof van mijn ouders met mijn verstand probeer te begrijpen. Maar dan blijkt telkens weer, dat er dan iets mis gaat. De God, die ooit zo vanzelfsprekend was, heeft zich inmiddels ver verwijderd sinds de naoorlogse vernieuwing in de theologie dit geloof eerst voor wereldse begrippen verteerbaar maakte en vervolgens als sneeuw voor de zon liet verdwijnen. Anderzijds hield Reve er wel een zeer buitenissig godsgeloof op na. Achteraf had het hem ook zelf verwonderd, dat hij hiermee de tot rooms-katholieke Kerk was toegelaten, zoals hij aan Willem Grossouw liet weten. Het had misschien ook alleen maar gekund in die unieke en kortstondige fase in de recente geschiedenis van het katholicisme, waarin alles aan het schuiven was en ook alles mogelijk leek. Het meest onorthodoxe in de geloofsopvatting van Reve was zijn ontkenning van een voortbestaan van de ziel na de dood. Hij heeft er nooit enige twijfel over laten bestaan dat hij daar niet in geloofde.
Al in december 1963 verklaarde hij in het programma Literaire ontmoetingen aan Hans Gomperts: ‘Ik beschouw mij als een christen, maar dat er een leven na de dood zou bestaan is absurd. We moeten de dood als niet ter zake beschouwen. Het geloof dat iets verwacht, zoals het leven na de dood, is geen geloof.. ‘ Op de dag van zijn doop in juni 1966 herhaalde Reve nogmaals onomwonden datzelfde standpunt. Tegenover een journalist van de Leeuwarder Courant legde hij de volgende verklaring af, die later in meer gepolijste bewoordingen in het tijdschrift Tirade zou worden gepubliceerd: ‘Als ooit zich een religie zou ontwikkelen – een heroïsche, misschien wel bovenmenselijke religie – die ik als ideaal zie, een religie waarbij de betrokkene slechts één enkel belang heeft, namelijk zich voor God open te stellen en niet van God iets verlangt of God probeert te bemachtigen en te usurperen en nuttig te maken voor zijn doeleinden, een zuiver belangeloos geloof, dat ook de dood kan aanvaarden en zich het eeuwige leven niet voorstelt als een altijd voortdurend heden na de dood, als ooit zo’n religie zich zou ontwikkelen, een echte grote religie, dan kan ik mij moeilijk voorstellen, dat dit elders mogelijk zou zijn dan binnen de muren van de Katholieke Kerk. ‘
Kort gezegd: het katholicisme had de beste condities om uit te groeien tot een ideale religie. Niet meer en niet minder. Geen leven na de dood dus. Die ‘altijddurende logeerpartij bij God’, zoals Reve het noemde, zou God ook geen halve morgen volhouden. De dood mocht dan de laatste waarheid zijn. Voor Reve was de katholieke Kerk niet de exclusieve eigenaresse van die waarheid en ook niet de alleenvertegenwoordigster van God voor Nederland en koloniën. Hij omhelsde de dogma’s en had ze lief, maar dogma’s waren in zijn ogen slechts tijdgebonden verwoordingen van een waarheid die in wezen woordloos en tijdloos is. Met die opvatting ging Reve veel verder dan de zogeheten ‘nieuwe theologie’ die de bronnen van het geloof wilde zuiveren en de verstarde dogma’s uit het verleden vloeibaar wilde maken door ze opnieuw te verwoorden in de taal van de moderne tijd. Daarbij werd het accent niet zelden gelegd op een haast kinderlijke onbevangenheid en een liefdevolle overgave in de geloofsbeleving ten koste van het strenge regiem van verstand en wil van het traditionele geloof dat vooral op het dogmatische kennis was gebaseerd. De theologische opvattingen van Reve daarentegen waren niet alleen zeer vernieuwend, voor zover ze getuigden van een eigenzinnige interpretaties van de dogma’s, maar ook extreem en hier en daar zelfs bizar te noemen.
Reve was een meester in het vrij theologiseren. Maar hoe maller Reves ideeën ook waren over de gegijzelde, lijdende en onmachtige God, de God die even zondig was als de mens zelf, de God die eenzaam was en de mens zocht zoals de mens Hem, de God die zelf ook verlost moest worden, de God die nachtzijde van de ziel vertolkte en niet langer het tegendeel was van seks, de God die van meester slaaf moest worden om als broeder te kunnen eindigen. Hoe meer Reve sprak over al die vreemde ideeën, over Satan ook, de tweelingbroer van Christus, over de Heilige Maagd als Vierde Persoon Gods en over de bovenhistoriciteit van het Evangelie, hoe geestdriftiger de theologie-professor reageerde, bij wie hij colloquium doctum theologicum moest afleggen. ‘Eigenlijk geloof ik maar één ding’, had Reve uiteindelijk verklaard, maar wat dat ene was, kon hij op het moment suprème niet uitspreken. Wellicht was het zijn diepe overtuiging dat het enige attribuut van God de Liefde was, want ter zake van de drie andere – alwetendheid, almacht en gerechtigheid – had Reve zo zijn twijfels, zoals hij later in het Boek Van Violet en Dood liet weten.