Anne Wadman en Gerard Reve

‘Bepaalde dingen uit Fioele en Faem heb ik teruggevonden in het zeer omstreden verhaal ‘De avonden’ van de Hollandse schrijver Simon van het Reve. Dit wat betreft het geestelijke klimaat. Zonder de vergelijking verder door te willen trekken en zonder al teveel verplichtingen van een stroming.’

Aldus Anne Wadman in een lezing over zijn debuutroman Fioele en Faem, gehouden op 5 november 1948 in de koffiekamer van de Leeuwarder Schouwburg De Harmonie. In haar biografie Grimmig Eerlijk, Anne Wadman en het probleem van de Friese literatuur, citeert Joke Corporaal uit deze lezing, waarvan de tekst bewaard is gebleven. Wadman had De avonden in het voorjaar van 1948 gelezen en daarin een aantal overeenkomsten herkend. Het waren ook twee generatiegenoten, hij en Reve, de een geboren in 1919 en ander slechts vier jaar later in 1923. Het nihilisme van De avonden werd in die tijd gezien als de uitwas van de oorlogstijd en het product van een generatie die het morele bankroet van hun ouders onder ogen had moeten zien. Wadman achtte Friesland destijds nog niet rijp voor een dergelijke ‘amorele nihilistische roman’, maar zijn gevoel van verwantschap met de jonge Reve is  opmerkelijk.

Achteraf bezien is het de vraag of ze werkelijk generatiegenoten waren. De vijf jaar leeftijdsverschil was juist in de oorlog zeer bepalend. Reve  beleefde in de oorlogsjaren de overgang van pubertijd maar adolescentie. Wadman daarentegen was al een adolescent, die bovendien ook nog eens voor een moreel dilemma werd geplaatst door de vraag of hij als student al of niet de loyaliteitsverklaring moest tekenen. Dat hij dit uiteindelijke wel heeft gedaan, heeft hem zijn leven lang achtervolgd. Van Gerard Reve zijn enkele avonturen bekend tijdens de jaren van de bezetting, zoals het overvallen in de huizen van NSB’s  om aan voedsel te komen, maar dit waren meer schelmenstreken dan verzetsdaden. De nacht die hij samen met zijn broer in een politiecel heeft vastgezeten, toen de Duisters jacht maakten zijn vader, was een indringende ervaring, maar al met al kun je niet zeggen dat de oorlog voor Reve traumatiserend is geweest. Het is wel een levensfase geweest die zijn wereldbeeld in belangrijke mate heeft bepaald.

Anne Wadman heeft ooit beweerd dat het niet zozeer de oorlogsjaren waren, maar vooral het de beklemming van de jaren dertig die voor zijn ontwikkeling van belang is geweest. Ook voelde hij na de oorlog een breuk met de generatie die na hem kwam. In 1962 schreef hij in het Het Vrije Volk: ‘Dat er in levensgevoel en levensbeleven, waarvoor ik opzettelijk zo’n vreemd woord gebruik, een oneindig diepe kloof ligt tussen degenen die hun vorming hebben opgedaan voor de laatste wereldoorlog en degenen die na de oorlog zijn gevormd. Ik geloof ook dat de jaren tussen onze 12de en 18de levensjaar beslissend zijn geweest voor het beleven van de dingen, ook later.’ Dat was voor Wadman dus niet de oorlog, maar de jaren daarvoor. Hoe dan ook, het moet een gevoel van machteloosheid zijn geweest, die kenmerkend was van deze generatie die tot volwassenheid kwam in een wereld die uit elkaar viel, een proces waar je als jongeling aan was overgeleverd. Henk Hofland, die in 1927 werd geboren, formuleerde dit machteloze gevoel ooit als volgt:

‘In de oorlogsjaren is in versneld tempo de samenhang van de normale maatschappij verloren gegaan, overal, in ieder land dat aan de oorlog heeft deelgenomen. Chaos en willekeur werden genormaliseerd, in vredestijd onbekende menselijke mogelijkheden bevorderd tot omgangsvormen, dit alles niet voor de korte duur van een incident, maar over een bestek van jaren, dagelijks. Het komt erop neer dat de oorlogsjeugd een wezenlijk en onbecijferbaar andere opvoeding heeft gekregen dan de voorgaande generaties. Dit in aanmerking genomen kan niemand het een wonder vinden dat de kinderen van de oorlog zich daarna als volwassenen anders hebben gedragen: De breuk zit niet in de oorlog zelf, maar in de jeugd van de oorlogsjaren. Dat is het DNA van deze generatie.’

Ook al waren er kleine verschillen in leeftijd, een dergelijk gevoel moet ook Wadman hebben gehad. In die zin zou je verwachten dat hij in de jaren zestig nog altijd een verwantschap voelde met Gerard Reve, toen hij als criticus zijn literaire ontwikkeling van dichtbij kritisch volgde. Het tegendeel is het geval. Al waren ze dan twee generatiegenoten die beiden getekend waren door de oorlog, de tijd van de wederopbouw hadden ze toch kennelijk heel verschillend beleefd. Wadman had grote moeite met de ommekeer in het werk van Reve, die zich begin jaren zestig aandiende in diens bundel reisbrieven Op weg naar het einde (1963). Eerder al had Wadman zich behoorlijk kritisch uitgelaten over het Reves boek Tien Vrolijke verhalen (1961). Hij vond die verhalen ‘ongetwijfeld knap en boeiend en bekwaam en ter snede geschreven’, maar toch ook ‘beslist niet boven de middelmaat’. Wadman ergerde zich in zijn  recensie aan de modieuze brutaliteit van Reve en doorzag niet dat het interview, dat als een proloog in deze bundel opgenomen, in feite een mystificaties was. Reve had immers zich zelf geïnterviewd onder het pseudoniem R.J. Corré Mooses.

Ook de bundel Vier Wintervertellingen, die in 1963 verscheen in vertaling uit het Engels van Hanny Michaelis, kon Wadman niet bekoren. Hij vond het geen opwekkende lectuur en kon de ‘extatische verrukkingen’ die door de uitgever werden aangekondigd in de 210 bladzijden van de bundel niet ontdekken. Reve zat in een langdurige impasse en Wadman kwam er pas laat achter dat er voor hem als schrijver een nieuwe wind was gaan waaien.  Zo kon het gebeuren dat de opmerkelijke vernieuwing van Op weg naar het einde hem als criticus ontging, ‘Op weg naar het schrijverschap,’ zo had hij als kop boven zijn recensie in de LC laten zetten.

Wadman stoorde zich aan het ‘eindeloos geleuter’ en ‘geouwehoer’, waar dan wel – volgens Reve – Gods zegen op mocht rusten, maar waarvan hem niet alleen de pointe, maar ook de literaire waarde volledig ontging. Hij stoorde zich ook aan de lange zinnen (eindeloze bijzinnen met de opdracht: zoek de hoofdzin) en als een ware schoolmeester herinnerde hij de lezer aan het belang van het behandelen van de samengestelde zin bij het Nederlandse taal-uur. Ook al gaf hij toe dat Reve ‘een welgesneden pen’ had en ‘enkele belangrijke thema’s aansneed’, de conclusie van Wadman was negatief: “Kort gezegd: het vrij algemene enthousiasme dat Op weg naar het einde alom in den lande bij godvruchtige en weldenkende lieden heeft geoogst, heeft min niet in gelijke mate aangestoken. “

Ook de publicatie van ‘de laatste reisbrief’  in het Tirade-nummer van februari 1966 kon Wadmans waardering niet wegdragen. Reve aankondiging van het ‘het boek dat alle boeken overbodig zou maken’ riep bij hem zelfs ergernis op: ‘Ik voor mij koop niet veel voor zulke woorden,’ schreef hij. ‘De angst voor het missen van de boot mag evident zijn en misschien tragisch, het in psychologische en biologische Kleinmalerei eindeloos door-epistuleren (met talent ongetwijfeld) over het ik en zijn beslommeringen begint me op den duur te vervelen.’ Het lijkt er haast op of Wadman zijn eigen lot als schrijver (‘de boot missen’) projecteerde op Reve en daardoor niet de literaire sensatie herkende in deze opmerkelijke laatste reisbrief van Reve, die onderdeel zou vormen van het kort daarop te verschijnen Nader tot U. Voor de recensie van dit boek moest Wadman zich dan ook eerst wel even achter de oren krabben. Zat hij zelf niet op een fout spoor met zijn kritische receptie van Reve?

Voor zijn bijna paginagrote artikel Evangelie van de treurigheid, dat op 1 november 1966 in de LC verscheen, was Wadman er echt voor gaan zitten. Deze recensie bevat niet alleen een diepgaande analyse, maar ook een definitieve afrekening, nota bene mede op morele gronden, terwijl Wadman een dergelijke argumentatie bij de Friese kritici van zijn eigen werk zo verafschuwd had. Maar ook voor Reves schrijfstijl kon Wadman nog altijd weinig waardering opbrengen. Hij kapittelt Reve alsnog voor zijn vermeende racisme in Op weg naar het einde, waarin hij over een Indiase gedelegeerde op het schrijverscongres in Edinburgh een ‘rotopmerking’ had gemaakt, wat Reve geweigerd had toe te geven, toen Fedde Schurer daar aanstoot aan had genomen.

Maar belangrijker was, dat Wadman problemen had met de authenticiteit van Reves literaire bekentenissen. Hij kon zich niet voorstellen dat Reve bij zijn homo-erotische fantasieën en herinneringen gedicteerd werd door zijn eigen bewustzijnsinhouden. Wat was eigenlijk de marge tussen literaire en menselijke eerlijkheid? Die kwestie, die volgens Wadman al vele malen in relatie met Reve aan de orde was geweest, zou volgens hem bij uitstek in Nader tot U naar voren komen. Wadman wees op de zelfhaat van de homoseksueel die in Nader tot U aan de dag treedt in ’de krampachtige poging om zich van zijn geaardheid te distantiëren, door er een potje van te maken, een soort zelfbedrog.’

Wadman besloot hij zijn recensie met een ‘Bedenking achteraf’. Hij had het boek zeker wel vijf keer (!) gelezen, maar ‘het wou niet’: ‘De oorzaak? U hebt het al geraden: Wie over Van het Reve schrijft, wordt door heel Nederland op de bevende vingers gekeken, hij is niet onbevangen. En bovenal: hij voelt zich ambtshalve verplicht iets geheel nieuws, iets nog nooit gezegds te zeggen.’ Dat laatste had Wadman zeker gedaan, maar daarbij werd hij gehinderd door zijn eigen problematiek als auteur. Als criticus had hij grote moeite om het werk van Reve met een onbevangen blik te benaderen.