De (on)redelijkheid van God

De stofwolken rond de blunder van paus Benedictus trekken weer wat op. Het is vermakelijk om te lezen hoe in allerlei hoofdredactionele commentaren een poging wordt ondernomen om theologische verantwoorde kanttekeningen bij dit gebeuren te plaatsen. Zelfs de opiniepagina van de NRC vult zich opeens met theologische beschouwingen. Sommige commentaren zijn heel voorspelbaar. Zoals de verlichte reflex waarmee Jan Blokker zijn religiefobie in stelling brengt tegen Antoine Bodar, ‘de excuus-katholiek van Nederland’, die wanhopig begrip probeert te kweken voor de goede bedoelingen van de paus.

Een betoog dat werkelijk hout snijdt is dat van Peter Raedts, hoogleraar middeleeuwse geschiedenis in Nijmegen. Hij bekritiseert op inhoudelijke gronden het betoog dat de paus in Regensburg heeft gehouden. De ironie wil dat het gewraakte citaat van de Byzantijnse keizer voor de stelling van Benedictus helemaal niet nodig was. Als je die belastende woorden over Mohammed weglaat, dan blijft de boodschap in tact. God is redelijk en dus is geloofsverkondiging met gebruik van geweld uit den boze. In feite, zo stelt Raedts, zijn er twee opvattingen over God:

(1) God is redelijk en kenbaar in deze redelijke wereld
(2) God is onredelijk en staat buiten mens en wereld.

De paus zou al te simplistisch de islam met opvatting (2) vereenzelvigd hebben en het christendom met opvatting (1). In werkelijkheid hebben zowel islam als christendom twee tegengestelde theologische tradities. Die van de redelijke en de onredelijke God. Bij het christendom is de opvatting van een onredelijke God al terug te vinden in het Oude Testament in het verhaal van Job, maar ook bij een kerkvader als Tertullianus en hervormers Calvijn en Luther.

Bij de islam is de opvatting van de redelijke God wel degelijk aanwezig geweest bij tal van theologische scholen in de Middeleeuwen. Om het de islamitisch godsbeeld te verduidelijken zou Benedictus ten onrechte alleen maar verwijzen naar 10de eeuwse Andalusische theoloog Ibn Hazn, die uitging van een volledig transcendente, onkenbare en onredelijke God. Ibn Hazn zou daarmee de tegenhanger zijn van Tertullianus met zijn ‘credo quia absurdum’ (ik geloof omdat het absurd is).

Het is een mooi betoog dat niettemin enkele vragen oproept. Hoe komt het dat de het redelijke godsbeeld van Agustinus in het christendom uiteindelijk de boventoon is gaan voeren en bij de islam vergelijkbare godsopvattingen van Avicenna en Averroës het onderspit moesten delven? Misschien is dat wel het historische drama dat de islam is overkomen. De reden misschien ook waarom de islam de brug naar de moderne wetenschap niet wist te slaan.

In het christendom zijn de leer van incarnatie en de Drie-eenheid uiteindelijk van beslissend belang geweest om rationeel over God en wereld te kunnen gaan denken. Daardoor kwam in de Middeleeuwen een scholastiek debat over de aard van God op gang dat de weg heeft geplaveid voor rationalisme, wetenschap en Verlichting.

De vraag waarom de islam de boot uiteindelijk heeft gemist bij de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ blijft een mysterie, ook in het betoog van Raedts. De wetenschap van de islam stond in de Middeleeuwen hoger aangeschreven dan die van het christelijke westen. En dan hebben we het niet alleen over theologie, maar ook over astronomie, natuurkunde, wiskunde, noem maar op. Sterker nog, als de bloei van de islam in de Middeleeuwen er niet was geweest dan was het humanisme van de Renaissance vrijwel onmogelijk geweest.

Alleen dankzij islamitische geleerden zijn belangrijke filosofische en wetenschappelijke teksten uit de klassieke oudheid bewaard gebleven. In de eerste donkere middeleeuwen, toen in Europa alleen maar bijbels, psalters en gebedenboeken door monniken werden overgeschreven, waren het de islamitische geleerden die Aristoteles bleven bestuderen en allerlei klassieke teksten veilig stelden voor de overlevering. Het ‘ad fontes’ van Erasmus was zonder Mohammed nooit mogelijk geweest.

Hoe is het dan toch zo mis kunnen gaan met de islam? Was het de feodale macht van een woestijncultuur? De starre theocratische staatsvorm? Kwam het doordat de islam in de Middeleeuwen geen Investituurstrijd heeft gekend, waarbij de keizer en de paus voor het eerst streden om de wereldlijke en de geestelijke macht? Of kwam het gewoon door de uitvinding van Gutenberg die niet alleen de Reformatie in een stroomversnelling bracht, maar ook de wetenschappelijke revolutie ontketende door de razendsnelle verspreiding van nieuwe opvattingen en ideeën?

Het Arabische schrift – zo heb ik eens laten uitleggen door Gerrit Ovink, bij wie ik dertig jaar geleden colleges volgde in de geschiedenis van de boekdrukkunst – leent zich nu eenmaal bar slecht voor het gieten van loden letters. De wetenschap heeft de strijd gewonnen in de zetterijen van Venetie en Antwerpen en niet in die van Bagdad of Caïro.

Het zijn beschouwingen achteraf die meer vragen oproepen dan beantwoorden. Ik vraag me zelfs af of de historische vergelijking tussen islam en christendom ook een omgekeerde conclusie mogelijk maakt, dan waar Raedts op uit lijkt te zijn. Het transcendente godsbegrip van de islam sluit wellicht veel beter aan bij het postmoderne wereldbeeld dan het redelijke godsbeeld van het christendom.

De gedachte aan een absoute en onkenbare God komt niet alleen naar voren in de naoorlogse theologie – in ’the face of God after Auschwitz’ – maar ook bij heel wat hedendaagse filosofen die in het spoor van het oudetestamentische denken de wrede, zwijgende en onkenbare God als filosofisch hoofdthema weer oppakken. De dialoog met de islam die Benedictus aan wil gaan over de redelijkheid of onredelijkheid van God zou wel eens heel anders uit kunnen pakken dan hij nu misschien denkt.

Augustinus was ook maar een mens en niets onmenselijks is God vreemd. Er leiden niet alleen vele wegen naar Rome, maar nog veel meer wegen naar God dan in Rome voor mogelijk wordt gehouden. Misschien kan Benedictus bij zijn komende reis naar Turkije wat boeken van middeleeuwse islamitische theologen meenemen als leerzame lectuur voor onderweg. Bijvoorbeeld een beschouwing van Ibn al l’Arabī (1165-1240) die de positieve houding die de Koran inneemt ten aanzien van andere godsdiensten verder uitwerkte en schreef:

Mijn hart is een schaal voor elke vorm
Een klooster voor de monnik, een tempel voor idolen.
Een graasland voor gazellen. De Ka’ba van de pelgrims,
De tafelen van de Tora, het boek van de Koran.
Liefde is mijn geloof, het geeft niet welke weg
haar kamelen ook volgen, de liefde blijft toch immer
mijn godsdienst en geloof.


Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)