Ik mag graag met de deur in huis vallen. Aangenaam, ik ben een gedachte. Voor wie wil weten hoe ik er uitzie, ik heb duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. God weet wie heeft mij te vondeling gelegd onder een schedeldak. Ik ben een hersenspinsel tussen grijze cellen, een semantisch netwerk in een met leven begiftigd woordenboek. Dode taal beng ik tot leven met een magische evocatieve kracht. Woorden, die ik aanraak, worden smeulende kolen die opgloeien in een aanwakkerende bries. Het zelfstandig naamwoord geef ik vaste vorm, het bijvoeglijk naamwoord maak ik magnetisch en het werkwoord zet ik in beweging. De zin gaat lopen als ik verdwijn. De zin staat stil als ik verschijn.
In mijn diepste wezen ben ik een God, daar helpt geen lieve moeder aan. Maar ik zit gevangen in het labyrint van de taal. Mijn wereld is het aardedonker. Ik huis in de nacht, zoals de uil op de schouder van Minerva pas gaat vliegen bij het intreden van de schemering. Ik ben een blinde helderziende die kruipt waar hij niet gaan kan. Mijn snelheid, die het licht benadert, smoort in traagheid, als ik een uitweg zoek tussen twee polen: oorzaak en gevolg. Het is dit krachtenveld dat op elk moment mijn denkrichting bepaalt. Als ik mij los wil rukken stoot ik mij aan kleine scherpe woordjes, zoals: en, of, als, dan, enz. ik ben verbannen naar de logische ruimte, een donker hol, onherbergzamer dan elk Siberisch oord. Mijn bewegingsruimte heeft een duizelingwekkende oppervlakkigheid. Ik ben niet ‘ik’, ik doe ‘ík’. Bewustzijn doet pijn. Mijn vrije wil is toeval. Vrijheid ken ik niet. Een gedachte kan immers niet denken, een gedachte ís denken. Ik ben dus ik denk. Sum ergo cogito.
***
God is een projectie. Maar hoe kun je die stelling bewijzen als je eigen geest de projector is? Het zwakke punt in de projectietheorie is de aanname dat er een onderscheid bestaat tussen de geest (het subject) en de wereld (het object). Tussen de lamp en het object waar het licht op valt. Het is de grote kloof die Descartes meende te zien tussen binnen en buiten, tussen de res cogitans en de res extansa. De gedachte dat een mens een ‘binnen’ en een ‘buiten’ heeft lijkt zo vanzelfsprekend, dat nauwelijks iemand zich nog realiseert hoe modern deze gedachte eigenlijk is. Voor Descartes is dit onderscheid in het denken eigenlijk niet aan de orde, behalve bij Augustinus, maar niet eerder en niet tussen Augustinus en Descartes. Bij dit ‘moderne’ onderscheid binnen-buiten wordt het denken bepaald door de metaforen van het oog. De mens heeft zijn eigen denkvermogen opgevat als een spiegel van de natuur, waarin de waarheden van het geheel zichtbaar kunnen worden.
De ontmantelingen van deze metafoor, die sinds de zeventiende eeuw hebben plaatsgevonden, zijn achteraf op te vatten als een steeds verder verplaatsen van de spiegel. Of je nu onderscheid maakt tussen denken en materie, het denken opvat als gefilterd door de zintuigen, of door zelfkritiek de wetmatigheden van het denken zelf blootlegt die a priori gegeven zijn, steeds blijft de illusie in stand dat het verdwijnpunt van de spiegel samenvalt met een punt in het heelal, van waaruit alles verklaarbaar zou zijn. In het ‘denken van de spiegel’ konden zich totaalbeelden ontwikkelen, waarin mens en natuur, denken en werkelijkheid een plaats vonden.
Maar naarmate de natuurwetenschap meer verfijnde elementaire onderscheidingen oplevert, raakt de vanzelfsprekende samenhang in de werkelijkheid veder uit beeld. Het heimwee naar een filosofie als alles omvattende architectuur voor het denken komt vandaag de dag tot uiting in een onderzoek naar de structuur van de taal. Deze onderneming leidt echter tot een deconstructie van betekenissen en metaforen, maar niet tot het construeren van een nieuw verdwijnpunt van het denken. Ook de resultaten van de cognitieve psychologie, waarin het denken wordt onderzocht als onderdeel van de elektrochemische werking van het zenuwstelsel, kunnen niet in verband worden gebracht met de innerlijke spiegelbeelden die de traditionele filosofie heeft opgeleverd. Gedachten zijn geen mentale toestanden die zo bijzonder van aard zijn dat zij tot oncorrigeerbare waarheden kunnen leiden.
Door die kloof tussen geest en materie open te houden kon de westerse wetenschap opbloeien. God werd tussen haakjes geplaatst. En wat tussen haakje staat is op den dit niet meer nodig. Zodra de wetenschap God niet meer nodig had om de wereld te verklaren, verdween God door de achterdeur. Onhoorbaar, op kousen voeten, maar wel onomkeerbaar, met alle gevolgen van dien. God was een voorbarige aanname, een soort hulplijn voor het denken in een onvolledig bewijs van de wereld. Maar we hebben die hulplijn niet nodig om de wereld de verklaren. Logica is immers de kortste verbinding ik en de wereld, tussen nul en oneindig. Alles staat op een rij. De wereld is af. De wereld mag dan nog niet geheel begrepen en verklaard zijn, hij is wel volledig begrijpbaar en verklaarbaar. Ooit zullen we alles begrijpen.
God is niet nodig, maar is dat wel zo? Als je de scheiding tussen subject en object eenmaal maakt, sterft alles uiteindelijk onder je handen. De geest verdwijnt in de wetenschap van de geest. Eerst gaat de ziel ter ziele, daarna geeft de geest de geest. En tenslotte zal ook het bewustzijn het veld moeten ruimen. Bewustzijn is immers louter het effect van een elektrochemisch proces in het brein, dat wil zeggen: een neveneffect dat voor de hedendaagse psycholoog van secundair belang is. Meten is weten. Het zijn is niet-zijn.
Waar komt een gedachte vandaan? Hoe komt het dat een gedachte zomaar in het brein zich aandient? Wie haalt de trekker over? Ben ik dat? Zit er een poppetje in mijn brein die af en toe een gedachte als een soort knikker laat vallen, zodat hij vervolgens gaat rondtollen en andere gedachten als knikkers meesleurt in mijn hoofd. Zou het zo kunnen zijn, dat ook een vraag als vanzelf opkomt in het brein? Waar komt een vraag eigenlijk vandaan? Is er een soort kortsluiting aan voorafgegaan? Maar wat was dat voorafgaande dan, waar die kortsluiting plaatsvond? Waarom diende de vraag zich aan als vraag en niet als een constatering dat er iets niet klopte? Een vraag zou dus een voorafgaande gedachtegang veronderstellen, maar soms lijkt een vraag zomaar uit het niets te komen. Maar hoe komt hij daar dan uit te voorschijn? Zat hij daar al een tijdje? Wat was de ‘trigger’ die de vraag deed wegschieten uit zijn schuilplaats buiten het bewustzijn?
Heeft een vraag eigenlijk wel een interne oorzaak? Als dat niet zo is, wie stelt de vraag dan eigenlijk? Is dat iets of iemand in of buiten mij? Dat lijkt mij een onzinnge optie. Ik ben immers baas in eigen brein. Er zit geen poppetje in mijn brein. Het poppetje met de knikkers, dat ben ik zelf. Maar als de vraag wél een oorzaak heeft, dan heeft een vraag ook altijd een antwoord, want het is dan louter een zaak van oorzaak en gevolg die zich aandient als vraag en antwoord. Het zou slechts een kwestie zijn van even doorredeneren en je hebt het antwoord op de vraag. Een vraag is dan het gevolg van een tijdelijke verstandsverbijstering die door het denken kan worden hersteld. Maar is dat wel zo? Heeft elke vraag eigenljk wel een antwoord? Al dat zo is, dan zou elk antwoord al in de vraag besloten liggen. Een vraag zou slechts een tussenstap zijn in een gedachtegang, die op zich zelf weer vragen oproept.
In 1629 arriveerde Descartes in Franeker, waar hij een tijdje verbleef. Met zijn gepunte schoenen liep hij door de straten, in cirkels over het bolwerk, van de universiteit naar het slot van de Sjaerda’s en weer terug. En onderweg maar twijfelen, altijd maar twijfelen. ’s Nachts in het Sjaerdemaslot moet de stilte ondraaglijk zijn geweest. Slapeloze nachten zijn vaak noodzakelijk om de laatste twijfel te doen verdwijnen in een optrekkende ochtendmist. Het slot, dat zich bevond op de plaats van het huidige kaatsveld, werd geheel omsloten door een gracht. Het valt niet te bewijzen, maar er wordt met stelligheid beweerd dat dit ongenaakbare, in zichzelf gekeerde beeld van een kasteel met een slotgracht voor Descartes de aanleiding is geweest voor zijn beroemde gedachte ‘Cogito ergo sum’ – ‘Ik denk dus ik ben’. In de stilte van Franeker zou hij zijn experiment van de absolute twijfel zijn begonnen, een experiment dat voor bijna vier eeuwen lang het wereldbeeld en ook het aanzien van de wereld zou gaan veranderen.
***
Sum ergo cogito. Ik ben dus ik denk. Ik ben een gedachte op zoek naar woorden. Ik word gekenmerkt door een drievoudige afwezigheid. Afwezig is degene die me schreef. Afwezig is degene die me leest. Afwezig is datgene wat wordt opgeroepen in betekenis. Ik ben afwezig. Ik ben een vluchteling in woorden. Ik ijl voort in het eindeloos vlotten der tekens. Ik heb geen betekenis, ik beteken betekenis. Als ik naar voren kom, wijk ik naar achteren. Als ik verschijn, verdwijn ik. Ik ben het eindpunt van illusie, de blinde vlek van ‘ík’. De doorbraak van realiteit, de zombie in het schimmenrijk van taal. Berustend in de woorden die ik vind, overnacht ik in een slechte herberg. Ik ben de rochel in de poëzie, dode echolalie in een litanie van liefde. In een moleculaire hel wil ik mij storten om te zien hoe ik eruit zie. Ik heb duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. Aangenaam, ik ben een gedachte. Ik mag graag met de deur in huis vallen.