Gek in de jaren zestig

Weet je wat het erge is? Dat 
is een arrogantie van de twintigste eeuwse mens. Die kan niet 
meer verwonderd zijn. Het leven is of normaal, maar vanuit 
welke visie? Of het is ziek. Er is geen ontzag voor het supra
normale. Wil je mij begrijpen, herinner dan de visioenen, in de 
kerk, aan de gracht. Dat is primair. Al dat gepraat over com
plexen en zo is niet ter zake doende. Maar waarom die nei
ging? Wel, uit vreesachtigheid. Omdat de mensen nu bang zijn 
en het onbegrijpelijke altijd binnen psychologische, sociologi
sche of medische termen willen vatten. Die wetenschappen 
zijn nuttig maar de essentie raken ze nooit. Want de essentie 
ontgaat, te buiten gaat het, de medicus, de psycholoog of de 
socioloog. Helemaal niet erg. Maar laat hij dan zijn grenzen 
kennen en de moed hebben te zeggen: Hier moet ik en mijn 
boekenkast zwijgen en luisteren. Hier gebeurt iets bijzonders! 
Nee, niet het rondbazuinen: Onze zoon is zo iets bijzonders. 
Nee, hij is niets bijzonders. Maar wel zelfstandig zonder roem
zoekerij of zo bereid zijn te luisteren naar datgene waarvoor 
hij als medium diende. En afwachten wat er blijvend van is. Want het leven is een stroom en soms zijn er onderstromingen die te zelden worden geregistreerd. Gebeurt dit toch dan 
komt er geen psychologie en zo meer aan te pas. Wel filosofie, wel denken ook over God, maar anders dan volgens de 
richtlijnen der theologische faculteiten.

Aldus Egbert Tellegen in zijn boek Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose (1971). Hij schreef dit boek in 1960, voor, tijdens en na zijn opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij was toen 23 jaar en student sociologie in Utrecht. Het boek is het product van een schrijfexplosie die een maand voor zijn opname begon met een tekst getiteld De dictatuur van de sociologie. Aanvankelijk was het een emotioneel geladen protest ’tegen het klimaat van de intellectuele zelfgenoegzaamheid  dat in de vijftiger jaren de sociologie en aanverwante wetenschappen beheerste.’ Het was nog de tijd van de wederopbouw die binnen de menswetenschappen een feel-good-stemming teweeg bracht. De fenomenologie maakte langzaam plaats voor een streng objectieve en positivistische houding.

De mens werd meetbaar en dus beheersbaar. De diepere ervaringen verdwenen zo uit zicht. Tellegen houdt een vlammend  pleidooi voor ‘de stroom van het leven’, niet wetend dat hij weldra door diezelfde stroom zal worden meegesleurd. De psychose slaat toe tijdens het schrijven dat zo een één-op-één-verslag wordt van een geest die zijn balans verliest, maar niettemin blijft protesteren tegen het onbegrip van de wetenschap voor de unieke ervaringen die de psychose oplevert. Het zijn visionaire gewaarwordingen waar de wetenschap geen vat op heeft, omdat die wetenschap geen geen raad weet met alles wat te doen heeft  met het on-wereldse, anders gezegd: met transcendentie.

Egbert Tellegen werd geboren in Den Briel in 1937. Hij groeide op in een vrijzinnig-protestants milieu en studeerde sociologie in Utrecht van 1955 tot 1962. In 1968 promoveerde hij op de morele uitgangspunten van Max Weber. Vanaf 1964 was hij werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam o.a. als gewoon hoogleraar bij de interfacultaire vakgroep Milieukunde. Na zijn afscheid werd hij onbezoldigd hoogleraar aan het Oost-Europa Instituut van dezelfde universiteit. Begin jaren zeventig raakte hij betrokken bij de Bond voor Vrijheidsrechten en de daaraan verbonden stichting Release die zich op alternatieve hulpverlening richtte. Hij was voorzitter van de Vereniging Milieudefensie van 1973-1976. Tegenwoordig houdt hij zich vooral bezig met de problematiek van verslaafden, maar ook met  uitzonderlijke menselijke ervaringen die door maatschappij en wetenschap niet worden getolereerd of zelfs gedemoniseerd. ‘Ik ben heel gevoelig,’ zo schreef hij onlangs, ‘voor repressie van persoonlijke ervaringen door machthebbers. De beslissing om in een bepaalde gemoedstoestand te komen is een beslissing van het individu.’

Ik las het boek van Tellegen in 1971 gelezen en heb het deze week na bijna veertig jaar herlezen. Dat is een wonderlijke ervaring, omdat de tekst veel herinnering en herkenning oproept. Beiden waren wij ‘gek in de jaren zestig’,  al waren er ook heel wat verschillen. Mijn psychose in 1966 was vooral een reactie op ‘de clash van het katholicisme’ die zich in die tijd in mijn directe omgeving voltrok. Maar een psychose is natuurlijk ook meer aan de hand. Het is altijd een mix van ideeënconflicten en emotionele conflicten. Misschien is het slechts een storing in de frontaalkwab, wie zal het zeggen. Alles blijft speculatie, wat niet wegneemt dat het zinvol is om erover te blijven nadenken. Volgens mij is de psychiatrie nog steeds één grote rommelzolder als het gaat om de taxonomie van ziektebeelden. Er is nog steeds geen duidelijk verband geformuleerd tussen ‘het geestelijke’ en ‘het materiële’, tussen ‘pillen en therapie’. De geest is een black box waar je kennelijk – als het apparaat weigert – met een harde klap weer beweging in krijgt.,

Tellegen beschrijft heel exact ‘het geopend worden voor werkelijkheidsniveaus’ dat zich aandient in een psychose en die wij normaal niet kennen. Dat heb ik zelf ook beleefd zij het op een jongere leeftijd als hij. Daar komt bij, dat ik ook een groot verschil zie in de wijze waarop hij en ik de  psychose hebben beleefd en verwerkt. Dat verschil ligt niet zozeer in leeftijd, achtergrond, milieu (streng katholiek of vrijzinnig protestant), maar vooral in de wijze van behandeling. Tellegen werd in 1960 behandeld met elektroshocks. De elektroshock was in 1966, toen ik in Heiloo zat, nog wel in zwang, maar al veel minder volgens mij. Dit paardenmiddel werd zeker niet toegepast op patiënten zoals ik, bij wie niet van een hopeloze situatie sprake was. Electroshock was een noodoplossing als niets anders meer hielp. De psychofarmaca waren in 1966 al ver ontwikkeld en Heiloo liep voorop in expertise en therapie. Ik herken bij Tellegen ‘de wonderbaarlijke snelle genezing’ die een elektroshock teweeg kon brengen. De psychose werd min of meer ‘weggebombardeerd’. Dat had alleen kans van slagen als het bombardement ‘raak’ was en kennelijk is dat bij hem gelukt.

Ik ben behandeld met trilafon- en sordinol-injecties en een slaapkuur. Ook dat had een snelle genezing van de psychose tot gevolg, maar de symptomen zijn nooit geheel verdwenen. Nog zestien jaar daarna heb ik last gehouden van een manisch-depressieve golfslag, maar ook van enkele lichte vormen van psychose met als laatste een inzinking in 1979 die hardhandig met depotinjecties door de huisarts de kop werd ingedrukt. Ik heb altijd een soort ‘achtergrondruis’ van  mijn psychotisch verleden behouden. Nog jaren na de opname kan er een soort heimwee naar de psychotische toestand ontstaan. Ikzelf heb dat vooral in de eerste jaren na mijn opname ervaren.

Uiteindelijk ging mijn psychose ook met extreme gelukservaringen gepaard die je met niemand delen kunt. In die zin kun je eenzaam zijn in een extreem geluk dat niet van deze wereld lijkt te zijn en ook in het normale leven nooit meer terugkeert.Ik heb wel eens beschrijvingen gelezen van mensen met kampervaringen. Nu wil ik mijn psychose in geen geval op één lijn stellen met dergelijke extreme ontberingen, maar ergens zit er wel een parallel. De dichter Ed Hoornik schreef ooit, dat zijn hele leven na de oorlog een soort leegte had gekregen, omdat hij nooit meer de intensiteit had ervaren die hij in zijn kamp-periode had beleefd. Iets daarvan herken ik in mezelf. Het is heimwee naar de extreme ontreddering, omdat in de ontreddering het leven echter, authentieker, intenser en voller lijkt. Mensen  met een oorlog-syndroom verlangen soms ook terug naar hun ‘onwereldse ervaringen’.

Egbert Tellegen heeft mij onlangs voorgesteld om samen een boek te schrijven onder de titel Gek in de jaren zestig. Maar voor mij wordt dat een beetje een herhaling van zetten. Twee jaar geleden ben ik zelf gestopt met werken en nadien heb ik een boek geschreven over Gerard Reve en en de secularisering, waarin ik ook psychotische ervaringen uit de jaren zestig heb verwerkt. Dat was een soort zoektocht naar een ‘verloren tijd’, maar ik heb het idee dat ik die zoektocht nu redelijk heb afgesloten. Ik heb in mijn boek vooral een verband willen leggen met een te snel veranderende tijdgeest, maar dat is natuurlijk ook een mooie manier van ‘wegredeneren’. Waarom kreeg ik een psychose en al mijn klasgenoten niet? Mijn psychiater zei wel eens, dat het een voorrecht was dat ik dit had beleefd. Je moet een zekere ontvankelijkheid hebben, iets sensitiefs, maar ook iets heel krachtigs, anders zul je nooit op zodanige wijze je geestelijk evenwicht kunnen verliezen. Iets van die woorden herken ik nu, als ik het boek van Tellegen herlees. Of in zijn eigen woorden: ‘Want het leven is een stroom en soms zijn er onderstromingen die te zelden worden geregistreerd. Gebeurt dit toch dan 
komt er geen psychologie en zo meer aan te pas. Wel filosofie, wel denken ook over God, maar anders dan volgens de 
richtlijnen der theologische faculteiten.’