Ik ben God, ik ben de waarheid
Maar ook deze vaak ter discussie gestelde poging lijkt ons niet verder te brengen; het onderscheid tussen ‘onmiddellijke’ ech te mystiek en ‘middellijke’ mystieke toestanden, waarbij je kunt denken aan iets wat aangeleerd, overgenomen, door lezen eigen gemaakt is, maar ook aan door drugs, alcohol of chloro form opgewekte mystiek, door William James indrukwekkend gedocumenteerd, helpt ons niet verder. In deze discussie wordt de onmiddellijkheid van de ervaring in zekere zin geïdealiseerd alsof ze, omdat ze ‘on-middel-lijk’, dus zonder tussenkomst van wie of wat dan ook, direct van bo ven komt alleen al daarom, per se, het geheel andere zou zijn. Er is een verafgoding van de onmiddellijkheid waardoor juist sommige aspecten van de mystiek, zoals wereldmijding, niet tot politiek handelen in staat zijn, quiëtisme, worden versterkt. Daartegenover hebben juist de meesters van de contemplatie steeds geweten dat God niet degene is die privileges uitdeelt! Ze wisten ook dat wij taalwezens zijn en wonen in het huis van de taal, en dat betekent dat alle onmiddellijkheid toch weer ’bemiddeld’ wordt, dus via een middel tot ons komt. Hoe meer het accent komt te liggen op het eigen aangegrepen zijn, des te gevaarlijker worden de onbewuste elementen.
Aldus Dorothee Sölle in haar boek Mystiek en verzet, Gij stil geschreeuw (1997). De pseudo-mystiek waar zij op doelt duikt tegenwoordig op in allerlei gedaanten, niet alleen in het spoor van de New-Age-beweging, maar ook in transcendente ervaringen die worden opgewekt door drugs. Hoe onderscheid je echte van onechte mystiek? Voor Söllle is de ethische dimensie van de mystieke ervaring beslissend. Echte mystiek is geen escape uit de wereld, maar een engagement met de zwakkeren in de wereld en met het ecologisch lot van de aarde. De echte mystieke ervaring is verticaal gericht, maar richt zich uiteindelijk op een horizontale verandering van de wereld. Daarmee komt het accent te liggen op het relationele aspect van de mystieke houding, in plaats van het het individuele aspect van de godservaring. De onmiddellijkheid van de godservaring is bovendien altijd bemiddeld door de taal. Een onbemiddeld schouwen van God, waar de pseudo-mystici zoveel nadruk op leggen, is volgens Sölle onmogelijk. In haar opsomming van pseudo-mystiek ziet zij overigens één ervaring over het hoofd: de psychose.
Ook de psychoticus kent allerlei transcendente ervaringen die het karakter hebben van de unio mystica, de vereniging met God. De psychoticus kiest niet voor zijn ervaring. Het overkomt hem. Maar de onmogelijkheid om adequaat daarover in taal verslag van te doen deelt de psychoticus met de mysticus. Bovendien rijst de vraag of niet een verstoring van de taal zelf bepalend is voor de aard van zowel de psychotische als de mystieke ervaring. Dorothee Sölle wijst in haar boek op taaleigenaardigheden van mystici. Vooral in de soefi-mystiek wordt de eenwording met God en de daarmee samenhangende extase vaak beschreven in termen van dronkenschap en roes en het daarmee gepaard gaande verlies van persoonlijke identiteit. Zo is het koppelwerkwoord ‘is’ in de weergave van een mystieke ervaring vaak niet een logische uitspraak over identiteit, maar juist een mystieke identificering. De grenzen tussen het ‘ik’ en het ‘Gij’ gaan vervagen en uiteindelijk zelfs verdwijnen. In de soefi-mystiek is dat de zogeheten ‘Ana ‘I-Haqq’, wat zoveel betekent als: ‘Ik ben God, ik ben de waarheid’. In dat verband verwijst Sölle naar een verhaal van de soefi-mysticus Mansur Al Hallaj, die in 922 door zijn geloofsgenoten wegens ketterij werd geëxecetueerd. De mystieke waarheid van de ‘Ana ‘l-Haqq‘ wordt in dit verhaal als volgt verwoord:
‘De minnaar klopt op de deur van de geliefde. “Wie is daar?”, vraagt de geliefde. “Ik ben het.” zegt de minnaar. “Dit huis zal jou en mij niet openen,” luidt het antwoord. De minnaar gaat heen en weent en bidt in eenzaamheid. Na lange tijd keert hij terug en klopt opnieuw aan. De stem spreekt: “Wie is daar?” – ” Het is jij.” Direct wordt de deur geopend. minnaar en geliefde zien elkaar van aangezicht tot aangezicht.’
De menselijke taal wordt gestructureerd door simpele woordjes als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Die kleine woorden zijn zo simpel dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen wat er gebeurt als het brein deze woordjes door elkaar gaat halen. Wanneer ‘ik’ ‘jij’ wordt, of ‘jij’ ‘hij’. Of erger nog, wanneer ’ik’ ‘jij’ en ‘hij’ tegelijk wordt. Toch is dat precies wat er gebeurt tijdens een psychose. De meest simpele structuur-elementen van de taal worden door elkaar gegooid. Het brein gaat functioneren in een nieuwe structuur die op het eerste gezicht geen structuur meer heeft, maar in feite wel degelijk een vorm van orde vertoont. In die nieuwe orde hebben de basale elementen van de ordening hun gebruikelijke posities verloren. Ze zijn op drift geraakt. De taal -en daarmee het denken – is in een andere werkelijkheid beland. De psychose is zoiets als een kortsluiting in het brein die ontstaat als het ik-ideaal zo hoog is gesteld, dat het in werkelijkheid onmogelijk te realiseren valt. De psychose creëert dan een nieuwe, absurde structuur voor de werkelijkheid, waarin dat ideaal wèl verwezenlijkt kan worden.
Een van de eerste symptomen, die er op wijzen dat iemand zich in een psychotische toestand bevindt, is het verkeerd interpreteren van alledaagse teksten. Een ondertiteling op tv bijvoorbeeld kan opeens worden opgevat als een mededeling die specifiek is bedoeld voor degene die er ernaar kijkt. De tekst bijvoorbeeld ‘waarom ga jij niet met me mee’, die deel uitmaakt van een alledaagse dialoog, wordt dan opeens opgevat als een vraag uit een andere werkelijkheid, bijvoorbeeld van een hogere macht of een geheime dienst. Dat soort gecodeerde boodschappen kunnen opeens overal worden waargenomen. Bijvoorbeeld in zinsfragmenten die in het voorbijgaan worden opgevangen. Nu hebben dit soort nietszeggende zinsfragmenten so wie so vaak iets geheimzinnigs. Bob den Uyl heeft eens een heel verhaal gewijd aan het zinnetje ‘Nasi, daar eet ik mij het schompus aan.’ Als je dat soort woorden in het voorbijgaan opvangt, dan blijven ze hangen in het brein. Bob den Uyl had daar last van op een bijna obsessieve wijze. Bij een psychoticus kan zo’n ogenschijnlijk absurd zinsfragment een gedachtevlucht in een imaginaire werkelijkheid teweegbrengen.
Rituele getallen, ook zoiets. Psychotici hebben vaak iets met specifieke getallen, die zij op magische wijze interpreteren. Als een dergelijk getal – bijvoorbeeld 42 – in hun directe omgeving wordt gezien of gehoord, dan kan dat als een signaal worden opgevat voor allerlei zaken, het naderend einde van de wereld bijvoorbeeld, maar ook dat er binnen een paar minuten een gebeurtenis gaat plaatsvinden, waar niemand nog weet van heeft, maar die zich aandient in de gecodeerde vorm van een getal. Eigenlijk duiden al dit soort misvattingen erop dat er een magische samenhang is ontstaan tussen alles wat er in de buitenwereld bestaat en de gedachten die in het eigen brein zich aandienen. Het scherm tussen binnen en buiten, dat in een normaal bewustzijn altijd aanwezig is, is grotendeels weggevallen. De geest is overgeleverd aan een bombardement van indrukken die zich op onvoorspelbare wijze kunnen verbinden met wat zich in het brein zelf aandient als duiding van het gebeuren.
Zo’n toestand van het brein is hoogst vermoeiend. Een psychoticus put zichzelf uit. Zijn energie brandt heel snel op. De geest is voortdurend bezig orde te scheppen in iets wat ogenschijnlijk geen ordening meer heeft, in iedere geval geen normale ordening. Zo kunnen allerlei magische vormen van denken ontstaan die ouder zijn dan het normale denken. Het is niet gezegd dat die oudere, magische denkvormen in alle gevallen op onzin berusten. Soms zit er methode in de waanzin. ‘Method in madness’, zoals Polonius over de ogenschijnlijk malende Hamlet zei. Niet zelden is de waanzin een spel dat een diepere bedoeling heeft. Een bedoeling die de ‘acteur’ van de waanzin – in casu: het psychotische brein – zich niet of nauwelijks bewust hoeft te zijn. Of toch wel? ‘Dit spel’ zegt Hamlet, ‘geeft me de ban, waarin ik het geweten van de koning vangen kan.’ Is Hamlet waanzinnig als hij dat zegt, of speelt hij de waanzin?
In de waanzin schakelt de geest over naar een ander register van de rationaliteit. Als de elementaire onderscheidingen van de woordjes ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’ niet meer opgaan, dan kunnen opeens situaties actueel worden die in de normale wereld niet of nauwelijks mogelijk zijn. Als ‘ik’ bijvoorbeeld tegelijkertijd zowel ‘ik’ als ‘jij’ kan betekenen, dan kunnen er verbintenissen worden aangegaan, waar normaliter een taboe op rust. Ik noem maar iets. Als ‘ik’ ‘God’ zou zijn en tegelijk ‘de moeder van God’, dan is er binnen de irrationele logica van de psychoticus opeens sprake van een uitzonderlijke vorm van incest. Ik als God heeft zich verenigd met de moeder van God. De vader, die de wet moet stellen die zo’n vereniging uitdrukkelijk verbiedt, is dan uitgeschakeld door een kortsluiting in de taal. Het brein is daardoor in een andere wereld terechtgekomen, een waanwereld.
De ‘ik’ gaat als ‘God’ met zijn moeder naar bed om zichzelf als ‘God’ op de wereld te zetten. Dat is een absurde logica, maar voor een psychoticus is hier geen speld tussen te krijgen. Als zo’n waandenkbeeld zich aandient, kan dat tot een aangrijpende ervaring van verlichting of verlossing leiden. Het wordt ervaren als een kosmisch drama, dat zich afspeelt in het hoofd van de psychoticus, maar dat in feite het hele universum aangaat. Geen groter geluk is dan denkbaar. In het brein van de psychoticus is de religie volop in bedrijf. Het drama voltrekt zich letterlijk in het hier en nu op de wijze van een geestelijk sacrament. God wordt tegelijk verwekt en geboren. De wereld vernieuwt zich. Tussen verrijzenis en parousia is het gewone leven van alledag slechts een wachtkamer voor dit soort eschatologische gebeurtenissen. De psychoticus behoudt vaak nog lang na het drama, dat zich in zijn hoofd heeft voltrokken, een vreemd gevoel van heimwee. De waanwereld is dan weer gewoon ‘de wereld’ geworden. De woorden ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’ staan weer op hun plaats. Saai en doodgewoon. Het geweten van de koning laat zich niet meer vangen.
Wat is de kern van de psychotische waan en waarin verschilt de wijze waarop een psychoticus aan zijn waansysteem is gehecht met de manier waarop wij de realiteit ervaren? Die vraag is onderwerp van tal van romans en beschouwingen waarin de illusoire werkelijkheid van de psychoticus wordt onderzocht. Hoe gek is een gek? En hoe normaal is een normaal mens? En belangrijker nog: verschillen die twee wel wezenlijk van elkaar? Er zijn mensen die beweren dat we leven in tijd waarin het een schizoïde bewustzijn regel wordt. Het normale bewustzijn – wat dat ook mag zijn – zou de uitzondering worden die de regel van de waan bevestigt. Het is voor het gezonde verstand haast niet te vatten wat een psychoticus nu precies ervaart. Dat wil zeggen, het is moeilijk te vatten hoe een psychoticus kan geloven in zijn eigen gekte en tegelijk soms heel verstandige taal kan uitslaan. Psychiaters gaan wel eens LSD slikken om iets van de psychotische waan van binnenuit te kunnen begrijpen. Maar de psychoticus zit niet in een trip, waaruit hij weer ontwaakt. Hij is totaal overgeleverd aan zijn waan en tegelijk lijkt het voor een buitenstaander soms alsof dat niet zo is. Zit hij verstrikt in een waanwereld of speelt hij alleen maar de gek? ‘
Volgens Lacan herinnert de beleving van de psychoticus ons aan het vaak miskende feit, dat niet de waarneming het vermogen is, waardoor we de waan van de werkelijkheid kunnen onderscheiden, maar de zogeheten ‘libidineuze bezetting’ van de werkelijkheid. We zitten met tal van ‘zuignapjes van de lust’ vastgeklonken aan dingen die wij ‘werkelijkheid’ noemen. De taal bemiddelt in het vasthechten van die libinale zuignapjes. As die zuignapjes plotseling allemaal tegelijk losschieten, dan gaat er iets grondig mis. Dan schiet je in een psychose. De dingen, waar de zuignapjes – via de taal – aan vast zitten, zijn de objecten van ons verlangen. Die objecten kunnen ook immaterieel zijn. Sterker nog, misschien bestaan ze helemaal niet op zichzelf en worden ze door ons verlangen voortdurend voorgetoverd als een illusie van werkelijkheid.
Kortom, wat wij werkelijkheid noemen is in feite niets anders dan een illusoir product van ons verlangen. Taal is opgeschort verlangen, omdat de taal de onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid zelf voortdurend wegduwt. De wereld is een worst die altijd voor ons uit beweegt. Hoe meer we denken naderbij te komen, hoe meer de wereld zich van ons verwijdert. Zo constitueert het verlangen ook de ruimte en de tijd, en niet andersom. Alles, wat wij verlangen, bevindt zich in ruimte en tijd, dat wil zeggen: in een voortdurende verglijdende uitgestrektheid waar wij geen directe toegang toe hebben. Dat is de tragische conditie van het menselijk bewustzijn.
Maar is dat wel zo? Voor de psychoticus zijn de barrières van ruimte en tijd juist weggevallen. De taal is voor hem geen ordenend principe meer, maar een soort vliegend tapijt voor de verbeelding, Het verlangen slaat letterlijk op drift. De waan is misschien wel een vergeefse poging tot reconstructie van de wereld, die door de terugtrekking van het libido verloren is gegaan. De psychose zou vanuit deze optiek een radicale vorm van regressie zijn. Maar wie ooit de psychotische waan van binnen uit heeft gekend, weet dat het normale bewustzijn in veel opzichten inferieur is aan de psychotische waan. Het normale bewustzijn is geïsoleerd, afgescheiden van de dingen. Het besef van ruimte en tijd, dat eigen is aan wat wij de realiteitservaring noemen, kan ook een barrière zijn om de onderliggende eenheid van de wereld daadwerkelijk te kunnen ervaren.
Arthur Schopenhauer beweerde dat ruimte en tijd de sluier van Maya zijn, dat wil zeggen: de illusie die de eenheid van de wereld afdekt. De vraag is natuurlijk of die achterliggende eenheid er werkelijk is. Misschien gaapt achter die sluier van Maya wel de afgrond van het totale niets en is zelfs de ultieme eenheid van alles een illusie. Hoe het ook zij, we zijn er voortdurend op uit om aan de ’sluier van tijd en ruimte’ in ons bewustzijn te ontsnappen. Daarom hebben we godsdiensten van start doen gaan. Daarom gebruiken we drugs. Daarom gaan we nog altijd graag op in de extatische roes van de menigte. Daarom bouwen we stadions en luisteren we naar de basale ritmes van deejays die onze herinneren aan de organische eenheid van al wat leeft. Kortom, deep down verlangt elk bewustzijn naar de intrinsieke ervaring van eenheid in alles, een ervaring die ook eigen is aan de waan van de psychoticus. Bewustzijn doet pijn en wil daarom aan zichzelf ontsnappen. Het bewustzijn verdwijnt het liefst in een narcotisch bestaan in een tijdloos heden.
Dat is ook wat de spektakelmaatschappij ons bewustzijn te bieden heeft, dat wil zeggen: de ontsnapping aan het bewustzijn zelf. ‘We zijn geabsorbeerd. Iedereen is geabsorbeerd’, schrijft de Amerikaanse schrijver Don DeLillo. ‘Het nieuws van een catastrofe is het enige echte verhaal is dat mensen nog willen horen. De terroristen en bommenmakers hebben het terrein van de schrijvers geannexeerd – zij zijn het die nu het innerlijk van een cultuur veranderen.’ Of in de woorden van Guy Debord. ‘Wat door het individu in het afgescheiden dagelijkse leven wordt geleefd, blijft zonder taal, zonder begrip, zonder kritische toegang tot zijn eigen verleden, dat nergens wordt opgetekend. Het deelt zich niet mee. Het is onbegrepen en vergeten ten gunste van de spectaculaire valse herinnering aan het niet-gedenkwaardige.’ In die illusoire toestand van tijdloosheid vallen de sluiers van ruimte en tijd langzaam weg en daagt het valse bewustzijn van de waan in de geabsorbeerde volheid van de schijn. De psychotische waan is ongemerkt een structurele toestand van het bewustzijn aan het worden. Het is de toestand van de slaapwandelaar die ogenschijnlijk wakker is, terwijl hij droomt. Of erger nog: de toestand van psychoticus die in een waanwereld leeft, terwijl hij denkt de werkelijkheid te ervaren. ‘Though this is reality, yet there is madness in it.’
Die omgekeerde wereld van het spektakel, waarin de schijn van een eeuwig nu een permanente extase wordt, roept vragen op over de traditionele scheidslijnen tussen schijn en werkelijkheid. Die vragen rijzen vooral bij extreme bewustzijnstoestanden als de psychose of de mystieke extase. Het zou kunnen zijn dat de taal als zodanig niet bepalend is om een ervaring als bemiddeld of al onbemiddeld te kunnen typeren. Taal is altijd iets wat na de ervaring komt. Taal is ook niet een medium dat constitutief is voor de bewuste gewaarwording van de werkelijkheid, wat die werkelijkheid ook verder in wezen mag zijn. Het ‘bij-zichzelf-zijn’ van het bewustzijn is ook zonder taal mogelijk. Misschien is het terugtrekken uit een werkelijkheid, die collectief als de enig mogelijke werkelijkheid wordt ervaren, wel kenmerkend voor het subversieve karakter van mystieke ervaring, die juist uit dat oogpunt een raakvlak heeft met de psychotische ervaring. Als iedereen er stelling van overtuigd is collectief met eenzelfde werkelijkheid van doen te hebben, dan kan er altijd een enkeling zijn die deze werkelijkheid niet als zodanig ervaart. Op die enkeling zit de goegemeente doorgaans niet te wachten. Hij wordt opgeknoopt of onder een spanlaken vastgebonden. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt hij als een Messias of Verlosser herkend, ook al beweert hij hoog en bij laag: ‘Ik ben God, ik ben de waarheid.’