Er zijn in het geloof der burger doorgaans twee elementen te ontdekken die elkaar afwis selen en aanvullen: hoogmoed en nederigheid. Enerzijds verheft de burger zich op de gevonden vorm van zijn geloofsbezit, is hij een trots eigenaar van zijn geestelijken inboedel; anderzijds laat hem de gedachte niet los, dat hij deze vuurvastheid, dit eigenaarschap, slechts dankt aan een vervaging der grenzen en aan een machtsoverdracht. De geestelijke hoogmoed is de formule voor het bezitsinstinct, de nederig heid des geloofs is de formule voor het nooit ge heel te doven besef, dat dit bezit slechts wordt bezeten in afhankelijkheid. Hoogmoed en nederigheid sluiten elkaar daarom volstrekt niet uit; dezelfde burger, die zijn medeburger on middellijk als ongelovige oordeelt, is diep overtuigd van zijn nietswaardigheid voor God, van zijn gebrek aan grenzenkennis, vergeleken bij dat van de priester, de beroepskenner der onbegrensdheid. Vandaar, dat men aan de gelovige hoogmoed steeds die smaak der nederigheid, aan de gelovige nederigheid terstond de reuk der hoogmoed bespeurt; nooit is de burger volkomen zeker van zijn gedeponeerd bezit, nooit is zijn onderneming vrij van exhibitionistisch farizeïsme.
Aldus Menno Ter Braak in zijn boek Het carnaval der burgers (1930). Nooit tevoren en nooit meer nadien is het verband tussen hoogmoed en nederigheid zo helder verwoord als in deze passage. De gelovige is bij uitstek de belichaming van dit intrinsieke verband. Gisteren wees ik op de dubbele moraal in het onderwijssysteem van de jezuïeten dat erop gericht was om ‘nederig de beste te zijn’. Ook zo’n combinatie van hoogmoed en nederigheid, waar het christelijk geloof patent op heeft. De gelovige wil iets bezitten, wat je niet bezitten kunt: de onbegrensdheid. Van die onbegrensdheid maakt hij dan ook iets wat grenzen heeft en daardoor in bezit kan worden genomen. In de visie van Ter Braak is dat het kenmerk van de gelovige burger. De burger is bij hem een ideaaltype in de werkelijkheid die het tegendeel vormt van de dichter. De burger is er altijd op uit om de dichter in zichzelf tot zwijgen te brengen. De dichter daarentegen kan niet bestaan zonder zelf ook een beetje een burger te zijn. Zoals de gelovige burger zijn geloof heeft om de dood aan het einde van het leven te ontkennen, zo maakt de dichter beelden van de dood in het leven zelf. Dat zijn de dichterlijke beelden die door de burger geannexeerd kunnen worden als dode beelden, ontdaan van hun scheppingsdrang.
Staande voor de kathedraal van Chartres werd Menno Ter Braak zich van dit inzicht bewust. Deze kathedraal is een versteend beeld door anonieme dichters opgericht als een begrensde gestalte om het onbegrensde te verbeelden. De burger eigent zich dit dichterlijke beeld toe. Hij gedraagt zich als een toerist en koopt ansichtkaarten van de kathedraal om aan zijn vrienden en kennissen te versturen. Zo wordt het onmeetbare andermaal in bezit genomen, eerst door de dichter die het als een hapklare brok steen – als begrenzing van het onbegrensde – aan de burger heeft uitgeleverd en daarna door de burger zelf, die een beeltenis van dit beeld rondstuurt in de wereld. De burger wil beelden zien van wat je niet kunt zien. Zo hadden de spiritisten ook altijd de neiging om hun geesten te fotograferen. Het ectoplasma waarin hun geestverschijningen zich manifesteerden werd een fluïdum voor fotografische schijngestalten. Zo werd de burger op zijn wenken bediend. Het onbegrensde werd begrensd, het onmeetbare meetbaar, het onbevattelijke werd een bezit.
Toch is de eigenschap om van het oneindige een eindig bezit te maken volgens Ter Braak niet exclusief eigen aan de gelovige. Ook de uitgesproken ongelovige – de atheïst – is volgens hem behept met dit euvel. De atheïst ontkent het bestaan van God bij voorbaat en ziet de dood als een zeker einde van het leven. Ook daarmee wordt de dood in zekere zin van zijn onbegrensdheid ontdaan. De dood als een onbegrensde modaliteit, die eigen is aan het leven zelf, wordt op deze wijze evenzeer ontkend als in de ontkenning van de gelovigen die de onbegrensdheid van dood ontkennen door het bezit van hun godsgeloof. Ik moest hier aan denken toen ik van de week op tv een interview zag met Harry Mulisch. Deze schrijver is zo’n beetje de belichaming aan het worden van de overleefde dood. Al zijn concurrenten – Hermans, Reve, Wolkers, Vinkenoog, Kousbroek – hebben het tijdelijke inmiddels verwisseld voor het on-tijdelijke. Aan Mulisch werd gevraagd of hij bang was voor de dood. Met grote verbazing reageerde de schrijver op deze toch voor de hand liggende vraag: “Dood? Dat is het niets. Voor het niets kun je niet bang zijn.”
De stelligheid, waarmee Mulisch de dood als ‘het niets’ bestempelt, past helemaal in het seculiere wereldbeeld dat tegenwoordig dominant is in Nederland en waaraan schrijvers van zijn generatie – Reve uitgezonderd – in belangrijke mate in hun werk een bijdrage hebben geleverd. Vaak wordt het ontstaan dit seculiere wereldbeeld bij naoorlogse schrijvers in verband gebracht met de vooroorlogse ideeën van Menno Ter Braak. Boeken als Afscheid van domineesland (1931) en Van oude en nieuwe christenen (1937) liepen vooruit op het naoorlogse, massale afscheid van het christendom, zo luidt de redenering. In zijn boek De toekomst der religie (1947) verwijst Simon Vestdijk ook nadrukkelijk naar Ter Braak. Het waardig afscheid van het christendom, dat Vestdijk in De toekomst der religie voor zich zag, zou al door Ter Braak zijn ingezet. Toch is dat beeld ten onrechte een eigen leven gaan leiden. Ter Braak had niet alleen kritiek op de gelovigen, die het onbegrensde als een begrensd bezit zich toe-eigenen, maar ook op de atheïsten die hetzelfde doen door het onbegrensde bij voorbaat te ontkennen. Geen angst hebben voor het niets wil zeggen dat je de doodsangst, die op intrinsieke wijze eigen is aan het leven zelf, voor jezelf onschadelijk hebt gemaakt. Dat is hetzelfde wat de gelovige doet, die als burger de dichter in zichzelf tot zwijgen heeft gebracht. Het is het verband tussen hoogmoed en nederigheid, waar Ter Braak zo nadrukkelijk op wees.