God van bier, filosofie van het carnaval

Uit de gemengde berichten en de psychosen leest men dit ganse slopende gevecht om een houding af. Het spaart de grote burgers, het verteert de grote dichters, het speelt met tallozen zijn afmattend spel; voor sommigen is het weinig meer dan een inspannend toernooi, anderen genezen nooit geheel van de wonden. De Aswoensdag is zwarter, naarmate het kostuum van het carnaval groter macht bezit over de  zielen.

Aldus Menno ter Braak in zijn boek Het carnaval der burgers (1930). Wat is dat kostuum van het carnaval  dat macht bezit over de zielen? ‘Carnaval’ is bij Ter Braak een ingewikkeld begrip dat niet onder één noemer is te vangen. Carnaval is een schijnbare eenheid, maar deze eenheid vervalt telkens weer in ontelbare onderscheidingen die de illusie in stand houden dat alles ooit een eenheid is geweest, dat er ooit geen grenzen waren tussen de atomen, tussen het ‘ik’ en het ‘wij’ , tussen het ‘nu’ en ‘het eeuwige’. Burgers worden geïdealiseerde atomen in het ‘wij’ van de samenleving.  Het carnaval is een metafoor, een allegorie. Het carnaval der burgers is een groteske benaming voor iets wat op zich zelf helemaal geen carnaval is, iets wat misschien helemaal niet bestaat. Zoiets als een illusie. Het carnaval is de optelsom van alle formules van die de samenleving in stand houden, waarvan wij allen burgers zijn. Het carnaval is de mythische fusie van doelmatige abstracties en granieten gemeenplaatsen. Wij kunnen de wereld niet meer indrinken en benoemen haar daarom in versteende begrippen, in scherpe tweedelingen zoals liefde en haat. De gemeenplaats verdringt de fantasie naar het geheime, naar het obscene, naar het cynische.  Zo zoekt de burger telkens weer naar maat en gewicht, waar maat noch gewicht heersen. Hij zoekt kooien voor wat niet gekooid kan worden.

Het carnaval van Ter Braak is geen echt carnaval, maar een hilarische schijnvertoning waarin de burger zich vermomt en hoopt de dichter in zichzelf nog één keer te ontmoeten. Maar de dichter in hem is om allang om zeep gebracht. De burger is die rol langzaam afgeleerd – als kind, als puber, als student – in een onstuitbaar proces van eindeloze aanpassing. Opgroeien is het afleren van het geheim, van de betovering. Er zijn geen dichters en er zijn geen burgers. Dichter en burger zijn twee archetypen die elkaar lijken te ontmoeten op het carnaval in een onmogelijke schijnvertoning. De burgers zijn onvolkomen dichters, de dichters als de nooit uit conventies verloste burgers. Burgers zijn in feite nog slechts de dichters van gemeenplaatsen. Maar ook daarin zijn ze dichterlijk. In het onechte zijn ze echt. In het cliché zoeken ze telkens weer de illusie van het kleine verschil. In de begrensde waarheid van het geloof zoeken ze bezwering van de doodsangst. In de begrensde liefde van het huwelijk zoeken ze de herinnering aan het onbegrensde. De liefde is de carnaval-pool van het bezit, schrijft Ter Braak. Termen worden woorden en woorden tooien het carnaval der burgers. Carnaval is dat ene moment van illusie, de roes, de verbeelding, het ‘wij’ waarin wij telkens weer opgaan en onze dichterlijke persoonlijkheid definitief verliezen.

Wie de burger wil begrijpen moet naar de dichter kijken. Wie de dichter wil verstaan, moet naar de burgers luisteren. Niets is burgerlijker dan een burger die naar poëzie luistert. Niet is poëtischer dan een dichter die zich als burger gedraagt. Dit is het eeuwige gevecht tussen het heimwee naar de vrijheid en de noodzaak tot verbintenis, tussen illusie en verstening. Poëzie is illusie, burgerschap is verstening , maar in het carnaval der burgers wordt de vicieuze cirkel steeds weer opengetrokken om terstond te worden gesloten. Uit de verstening van het burgerschap ontstond de illusie, maar uit de illusie ontstaat telkens weer de verstening. Alle dingen worden werktuiglijk in het hoofd van de burger. De dichter maakte die dingen voor even pulserend en ogenschijnlijk ongrijpbaar, maar ook dat was een illusie. Alles bij Ter Braak draait om het woord ‘persoonlijk’. De burger wordt onpersoonlijk, maar ook de dichter kan het ‘persoonlijke’ nooit volledig trouw blijven. Het carnaval is het verloren paradijs, het is de geëxalteerde toestand van de met schuld mensheid na de zondeval. Aswoensdag tekent telkens weer het einde van het carnaval. Die grens markeert de zondeval die reeds in het carnaval zelf aanwezig is. De zotheid van het carnaval is de burgerlijkheid van het carnaval zelf. Carnaval ìs Aswoensdag. Carnaval houdt ons voor dat de veranderlijkheid der vormen onuitputtelijk is en dat het leven met de vormen speelt. Zuivere dichters mogen wij niet meer zijn. Het paradijs is ons ontzegd. Vergeet de burger, vergeet de dichter. Hervindt beide op het carnaval!

Het betoog van Ter Braak roept een cascade van herinneringen op. Niet alleen het christendom passeert hier de revue in een verminkte vorm, maar ook vlagen van het ‘Gestell’ van Heidegger en het ‘realiteitsprincipe’ van Freud. De toestand van de mens is tragisch, want hoe lucide de analyses van Ter Braak ook mogen zijn, een oplossing heeft hij niet te bieden. De mens moet zich schikken in zijn lot. Alleen door in de duisternis van zijn eigen ziel te kijken, krijgt hij de waarheid te zien, maar nooit helemaal. Telkens is er iets wat hem ontglipt. Het carnaval is een tantaluskwelling. Er wordt wel beweerd dat Ter Braak in de titel van zijn boek Carnaval der burgers een fonetische toespeling heeft gemaakt op de naam Carry van Bruggen. Maar ook het carnaval als katholiek fenomeen moet hem gefascineerd hebben. Twee jaar eerder schreef Anton van Duinkerken zijn Verdediging van Carnaval (1928). Vanwaar de gelegitimeerde vrolijkheid, die zotheid die zichzelf verheerlijkt, die collectieve verdoving die aan de waarheid geen boodschap heeft, dat opgaan in het ‘wij’ van de gemeenschap, in het zelfverlies, die roes waarna men weldra achter andere vaandels aan loopt? Dat carnaval begreep Ter Braak niet. Dat wilde hij ook niet begrijpen. Zo schreef Anton van Duinkerken in heel andere bewoordingen dan Ter Braak juist een loflied op het carnaval:

‘Iemand behoeft maar eenmaal te zijn opgenomen in de stroom van algemene vrolijkheid, om voorgoed te weten, hoe zuiver die het gevoel van saamhorigheid herstelt. Alle levenden zijn broeders geworden in de gemeenschap van het leven. Ieder van hen weet dat en voelt dat. Bewijzen kan hij dit zo weinig als de pijn van kiespijn, maar zijn gewaarwording is even reëel.’

Kortom, een mens heeft een uitlaatklep nodig. Minimaal één keer per jaar moet hij uit zijn dak kunnen gaan en zijn kinderlijke gevoelens kunnen uiten. Het katholieke zuiden kan dat. Het calvinistische noorden niet. Misschien was Ter Braak wel teveel calvinist om het carnaval echt te kunnen begrijpen. Het verlangen om ‘Alaaf!’ te kunnen roepen, zal door psychologen wel zijn terug te voeren op een verdrongen kinderwens. Maar in  ieder mens schuilt een kind en wat is er tegen dat hij dit kind er af en toe uit laat komen. Het carnaval is in de zuidelijke landen en regio’s het volksfeest bij uitstek. Het is de ultieme gelegenheid voor het verdwijnen van hiërarchieën en voor het tijdelijk opheffen van sociale en raciale tegenstellingen. Het carnaval is van oudsher een vrijplaats voor de collectieve roes en de eruptie van het groteske. Het is het feest van kolderieke maskerade en de bezwerende vermomming. Het is het uur van de nar, de joker, de clown en de acrobaat. De gelegenheid om koning, keizer en admiraal voor even af te zetten en een komisch substituut te omkleden met alle rituele versierselen van de macht. Het carnaval hoort ook bij de onderbuik van de samenleving. Het is een uniek moment waarin het spirituele zich omkeert in het scabreuze, een geaccepteerde vorm van sociale kortsluiting die zich ontlaadt in een bevrijdende lach.

Het carnaval wordt als sociaal fenomeen verschillend gewaardeerd door historici en cultuurfilosofen.  Het verschijnsel zou een primitief overblijfsel zijn uit vervlogen tijden, een verzonken cultuurgoed dat alleen in de rooms georiënteerde, zuidelijke volkscultuur is blijven voortbestaan. Het carnaval zou zelfs een geïnstitutionaliseerde uiting kunnen zijn van repressieve tolerantie. Zo beweert de historicus Herman Pleij, dat het laat middeleeuwse carnaval in feite een direct repressiemiddel was van de opkomende burgerij om zich te distantiëren van elementen die zich niet wilden of konden voegen naar de opkomende kapitalistische moraal. Het carnaval was vanuit die optiek niet meer dan een sociaal ventiel binnen het oprukkende civilisatieproces. Deze ‘noordelijke’ zienswijze benadrukt evenals Ter Braak vooral het schijnkarakter van het carnaval, het onechte, de maskerade, een argument waarmee zelfs een kritische houding tegenover de hedendaagse tendens van folklorisering in de massacultuur – zo men wil – kan worden onderbouwd. De ‘carnavalisering van de cultuur’, een term die ook bedacht werd door Herman Pleij, gaat dan ook uit van deze negatieve, en in wezen calvinistische visie op het carnaval.

 

In zijn boek Het groteske van de taal, over het werk van Michail Bachtin (1990) laat Anton Simons dat in het werk van de van oorsprong Russische filosoof Michail Bachtin (1895-1977) het begrip carnaval een centrale rol speelt. Bachtin zag in de onderlaag van de cultuur – evenals in de onderlaag van het lichaam – de plaats van waaruit de cultuur zich vernieuwt. Lang gelden viel de onderbuik samen met de zogeheten ‘volkscultuur’ met zijn feesten en folklore, zijn carnaval en zijn volksgeloof. Niet alleen het carnaval, maar ook het obscene en het scabreuze komt vanuit deze optiek in een ander licht te staan. Het lichaam zou ook geen zaak zijn van het individu, maar de hele mensheid toebehoren. Zijn boek over Rabelais, dat in 1970 in het Frans werd vertaald, lag in Frankrijk aan de basis voor de hernieuwde belangstelling voor de volkskunst en is van grote invloed geweest op het post-structuralistische denken. De studie van Bachtin L’oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance’ verscheen al in 1940 in het Roemeens. Het hele werk van Bachtin draagt volgens Simons ‘de sporen van zijn ambitie om de moderniteit te her-evalueren in het licht van de religieuze tradities’.

Zo kwam Bachtin tot de conclusie dat het laat middeleeuwse carnaval een beslissend factor is geweest voor het ontstaan van de Europese moderniteit. Dat wil zeggen: een cultuur van relativisme, tolerantie, polyfonie en vermenging van de meest uiteenlopende ‘taalspelen’. De mentaliteitsgeschiedenis is – onder invloed van de ideeën van Bachtin – de veranderingen in dat soort basale structuren gaan onderzoeken. De Franse historicus Michel Vovelle spreekt in dit verband over het ‘collectief imaginaire’, dat wil zeggen de totaliteit een pre-verbaal en pre-reflexief voorstellingsuniversum dat zich ontwikkelt in de tijd. Dat collectief imaginaire heeft ook een verticale as die hoge en lage cultuur verbindt in de verschillende niveaus van de menselijke lotgevallen. Dit fenomeen heeft volgens Michel Vovelle niets van doen met het ‘collectief onbewuste’ uit de dieptepsychologie van Jung, noch met de structuralistische patronen van antropologie van Levi-Strauss. Het is een historisch geaard begrip ‘op de grens van het biologische en het culturele.’

Maar het carnaval was meer. De historicus Le Roy Ladurie bijvoorbeeld beweert dat je  het middeleeuwse carnaval niet kunt afdoen als een spottende en louter tijdelijke omkering van de maatschappij, die op deze wijze uiteindelijk werd gerechtvaardigd. Hij spreekt van een bijzonder sociaal instituut, waarin groepen zich op satirische, lyrische of epische manier in al hun complexiteit kunnen uitdrukken en laten kennen. Het carnaval  bood ook de onderdrukten de mogelijkheid om zich op vermomde wijze te etaleren, om in sociaal opzicht ‘uit de kast te komen’ en zo de gemeenschap de kans te geven om het onbekende en exotische te verkennen. In het middeleeuwse carnaval werden de Latijnse kerkelijke rituelen geparodieerd in de volkstaal, waardoor ruimte ontstond voor meerstemmigheid en meertaligheid.

Ook de hedendaagse culturele en sociale verandering voltrekt zich niet zelden in processen die nog herinneren aan het middeleeuwse carnaval. Zo hebben de jaren negentig een heropleving laten zien van de rituele parade als carnavalesk fenomeen in dienst van de vernieuwing. De parade is inmiddels een alom geaccepteerd instituut geworden voor de coming out van minderheidsgroepen. Na de gay-parade van Amsterdam, de love-parade van Berlijn en de Caribische zomerparade van Rotterdam. Dat is het bevrijdende en emancipatoire karakter van carnaval: alle mensen zijn voor even gelijk van hoog tot laag. Het carnaval is een voorschot op de hemel, zonder rookverbod en mèt bier. Carnaval is een tijdelijk omgekeerde wereld waarin opschorting word gedoogd tussen allerlei elementaire onderscheidingen. Niet alleen het onderscheid tussen hoog en laag, taboe en exces, het atoom en het geheel, het ik en het wij, maar zelfs tussen de ziel en het lichaam wordt tijdelijk ontkend in het carnaval.

Binnen de leer van het katholicisme heeft van oudsher een wonderlijke eenheid bestaan tussen ziel en lichaam. Hoewel de ziel altijd strikt van het lichaam gescheiden is gehouden, werd tegelijk ook alles in het werk gesteld om die grens te overschrijden. Vanuit die optiek bezien is een omgekeerde wereld tegelijk ook een altijd aanwezige realiteit. Beide maken deel uit van een zich spiegelend universum, waar het profane weerkaatst in het heilige en het spirituele zich omkeert in het scabreuze. Die dubbele wereld had in de Middeleeuwen altijd bestaan en is sindsdien ook blijven bestaan – van Brueghel tot Brel – in de onderlaag van de cultuur. Het is een wereld waar mannen zuipen omdat de drank smaakt als de pis van een aartsengel in het verhemelte. Waar de vrouwen smachten naar de goudgepunte lans van een uitgestorven geslacht van reuzen. Kortom, een wereld waar mensen schijt hebben aan God. De God van het bier, dat is het carnaval van het katholicisme dat Menno ter Braak niet wilde  en kon begrijpen.
.