Het einde van de godslastering
Christus op de mestvaalt!
De Heilige Maagd in de stal!
De Heilige Vaders naar de Duivel!
Leve de stem van het kanon!
Deze regels stonden in 1798 te lezen op de muren van de Bastille. In het communistische blad Tribune, dat verscheen op 23 december 1930, werden ze geciteerd in een artikel met de kop ‘Weg met het Kerstfeest’. Dat artikel richtte zich tegen de huichelarij die door christenen rondom het kerstfeest bedreven werd. Het was een wat retorisch betoog, waarin allerlei godslasterlijke uitspraken voor kwamen. Het waren vooral dit soort uitingen die aan de basis lagen van het wettelijk verbod op godslastering dat kort daarop door Minister Donner, de vader van de latere minister, in artikel 147, lid 1 in het Wetboek van strafrecht werd vastgelegd. Daarna volgden verscheidene veroordelingen, zoals op 15 juni 1935 toen een jonge Sliedrechtse SDAP-er tot een boete van dertig gulden werd veroordeeld omdat hij verkondigd dat een God die de tuberculosebacil heeft uitgevonden een misdadiger is. De laatste keer dat in Nederland een aanklacht wegens godslastering werd ingediend was in 1966 tegen Gerard Reve, die uiteindelijk op 2 april 1968 door de Hoge Raad werd vrijgesproken. De geschiedenis van het artikel 147 wordt beschreven in het boek van Jan Fekkes De God van je tante, ofwel het Ezel-proces van Gerard Kornelis van het Reve (1968).
Vanochtend kas ik in de Volkskrant dat er nu een ruime Kamermeerderheid bestaat voor afschaffing van artikel 147. Ook de Raad van State oordeelde afgelopen week dat er geen juridisch bezwaar meer is tegen het schrappen van dit wetsartikel, hoewel er mogelijk een negatief signaal vanuit zou gaan in de richting van religieuze minderheden. Anderen beweren dat deze rechten al voldoende zijn beschermd artikel 137, dat onder ander haat discriminatie of geweld jegens godsdienst verbiedt. Hoe dan ook, het doek lijkt eindelijk te vallen voor het verbod op godslastering, dat lange tijd nog als een dood wetsartikel met een louter symbolische functie in stand is gehouden. Het was zoiets als God die op de rand van de gulden stond of de bede aan het eind van de Troonrede. Een seculiere staat ontdoet zich uiteindelijk van zulke symbolische restanten van een christelijk verleden. Want hoe je het ook wendt of keert: Nederland is een seculier land geworden, al denkt menig poldermoslim daar tegenwoordig anders over. Een aanklacht wegens godslastering zal binnenkort niet meer mogelijk zijn. God zal het zelf moeten opknappen. De wet verdedigt Hem niet meer.
Het artikel 147 heeft van begin af aan veel kritiek ondervonden. Intrekking is niet alleen na het Ezel-proces bepleit. Kort na de invoering ervan in de jaren dertig pleitte de jurist Mr. R. Baelde, deskundige op het terrein van godsdienstdelicten, al voor de intrekking van dit ‘gelegenheidswetje’. Ook bij de benadeling van bij de Hoge Raad van het Ezel-arrest van Gerard Reve, liet de advocaat-generaal mr. J. Remmelink zich zeer kritisch uit over dit wetsartikel. ‘Het artikel’ zo stelde hij, ‘veronderstelt een staat, die het christelijk geloof belijdt en het is de vraag of het nog te handhaven is, wanneer deze staatsopvatting ooit is verdwenen en is vervangen door een filosofie, waarin het christelijk element volmaakt dezelfde plaats inneemt als andere niet-christelijke groeperingen. Volgens sommigen zijn wij hard op weg naar een dergelijke maatschappij, die overigens door moderne christenen al werd en wordt bepleit (Dietrich Bonhoeffer).’
De jurist Remmelink gaf hiermee op subtiele wijze te kennen dat hij theologisch onderlegd was. De verwijzing tussen haakjes naar de Duitse theoloog Bonhoeffer was in dit verband op zijn plaats. Het was immers Dietrich Bonhoeffer geweest die in in 1944 het volgende schreef in zijn boek Verzet en overgave: ‘Vandaag alleen nog dit: wie a-religieus over God wil spreken, moet zo over Hem spreken dat de goddeloosheid van de wereld niet wordt verhuld, maar juist wordt blootgelegd. Juist dan zal er een verrassend licht op de wereld vallen.’ In die wonderlijke omkering van godsgeloof en goddeloosheid leek aan het eind van de Tweede Wereldoorlog een nieuwe toekomst voor het christendom open te liggen. Het christendom zou voortaan een godsdienst worden zonder God. Dat was de onmogelijke constructie van een nieuwe theologie, die geen lang leven beschoren kon zijn.
Zo viel de naam van Bonhoeffer bij het Ezelproces in 1968 op het kruispunt van een ingrijpende ontwikkeling. Het was precies het punt, waarop het naoorlogs proces van secularisering zich in Nederland definitief los maakte van de nieuwe theologie en het zicht voorgoed verdween op een nieuw soort ‘godsdienst zonder God’. Of beter gezegd, het zicht op een goddeloze God in een goddeloze wereld. In de eerste helft van de jaren zestig had Reve gebalanceerd op het slappe koord tussen die twee afgronden, die nadien niet meer vanuit één gezichtspunt zichtbaar zouden worden. ‘Er zit in elk geval een anti-metafysische tendens in Reves godsdienst, hetgeen maakt dat hij zowel diverse soorten gelovigen als ongelovigen onbehaaglijk stemt,’ schreef Oversteegen in 1967. Daarmee raakte hij de kern van de zaak. In zijn brievenromans was Reve op zoek gegaan naar deze goddeloze God, waarvan het verhaal de ronde deed, dat hij niet langer aanbeden kon worden, een God die men alleen nog kan vinden, door hem te verlaten.
Op het kruispunt van twee geloofssystemen had hij de groeiende kloof gezien, die theologen al lang hadden waargenomen. Het was de kloof tussen een door de cultuur afgewezen geloof en een door het geloof afgewezen cultuur. Die steeds groter wordende antinomie vond alleen nog een weerwoord in het meest absurde, bizarre en ongerijmde dat men zich denken kon: een ezel met omzwachtelde hoeven die zich laat nemen in zijn geheime opening. Het heimwee naar een onbereikbare God viel opeens samen met het verlangen om het oudste taboe te doorbreken: het bestiale verlangen naar het vlees. De efemere gestalte van de goddelijke God kon alleen nog in de meest letterlijke opvatting van het symbool belichaamd worden. Daarom had Reve deze ongehoorde poging gewaagd, om het onverzoenbare nog één keer te verzoenen. Hij zocht de weg terug naar de goddeloze God, die door een oneindige afstand van de mens is gescheiden, maar die zich ook schuilhoudt in het scabreuze, in de schennis, in hart van de zondaar. In die duisternis zocht Reve de gegijzelde God die hij wilde bevrijden met nieuwe woorden en symbolen. Dat deed hij door – om met Paul Tillich te spreken- ‘bij een vernieuwing van de geloofssymbolen uit te gaan van de zelfexpressie van de cultuur.’