Slauerhoff in tijden van ondergang

Bij alle pogingen die door de jaren heen zijn ondernomen om het werk van Slauerhoff te duiden, zijn verbanden gelegd met een brede traditie in de literatuur, de poètes maudits van de zwarte Romantiek. Een enkeling heeft zich gewaagd aan een psychoanalytische verklaring en gewezen op een gekrenkt narcisme, een geboortetrauma of een onverwerkte moederbinding. Sommigen wezen op de problematische verhouding met zijn eigen klasse, de gegoede burgerij, waar hij niet bij wilde horen. Slauerhoff de outcast en de sloddervos, die met vuile nagels zijn patiënten tegemoet trad. Door anderen, zoals Vestdijk, is die verklaring weer bestreden. Slauerhoff zou geleden hebben aan een verlate ziekte van het fin de siècle. Samen met Louis Couperus zou hij een van de weinige vertegenwoordigers zijn van de romantisch decadente traditie, die in Nederland zo zeldzaam is, zoals Gerard Reve in 1968 beweerde in zijn dankrede bij de uitreiking van de PC Hooftprijs in het Muiderslot.

Tussen al die interpretatoren zijn er maar weinigen geweest die een verband legden, dat toch zo voor de hand ligt, als je ziet in welke periode Slauerhoff zijn literaire werk het licht deed zien. Het was het interbellum, de jaren tussen de beide wereldoorlogen die vooral na de crash van 1929 en de opkomst van het nationaal socialisme een steeds grimmiger aanzien kregen. Dat waren ook de jaren van toenemend cultuurpessimisme. Een stemming van verval en ondergang had onafwendbaar bezit genomen van de tijd. Er zou sprake zijn van een diep grijpende transformatie van de westerse beschaving, das Zeitalter des Umbaus, zoals Karl Mannheim het noemde. Hoe dat zo kon gebeuren is een vraag waarmee cultuurhistorici en sociologen inmiddels in tal van studies geworsteld hebben.

Die vraag is wat mij betreft niet zo relevant. Wat heeft het werk van Slauerhoff van doen met al  diepte-peilingen in de cultuur? Is zijn werk inderdaad te duiden als een exponent van dergelijke ondergangsstemmingen? Dat is de vraag waar het hier om draait. Hoe je het ook wendt of keert, het belegerde leven van Slauerhoff was voor alles als een leven van onbehagen. Onbehagen in zijn tijd. Onbehagen in Nederland. Onbehagen in zijn land van herkomst. Ja, zelfs onbehagen in het land van zijn vader, Friesland, zoals bleek in zijn gedicht In memoriam patris. Evenals Marsman voelde Slauerhoff zich te laat geboren, bovendien ook nog eens op de verkeerde plek op aarde. En zeker in dat verkeerde lichaam met al zijn fysieke ellende. Slauerhoff wilde niet in een wereld leven die hij niet zelf gecreëerd had, zoals Marsman het treffend verwoordde.

Misschien is Arthur Lehning geweest – die evenals Marsman Slauerhoff goed heeft gekend –  die deze mogelijke relatie tussen persoon, werk en dit specifieke tijdperk van ondergang misschien nog het duidelijkst heeft verwoord. Zelfs 25 jaar na de dood van Slauerhoff, in een herdenkingsrede van 5 oktober 1961, wees Lehning op dit mogelijk verband. Sterker nog het verval van de beschaving was volgens hem ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds niet tot stilstand gekomen. Lehning bleef Slauerhoff zien zoals hij hem in zijn eigen tijd had beleefd. Maar die tijd was nog steeds niet voorbijgegaan. Misschien droeg Lehning dat tijdsbeeld wel met zich mee. Misschien tilde hij het over de oorlog heen, zoals velen van zijn generatie. Als oude beelden, de dingen die niet voorbijgaan. Hoe dan ook, Lehning pleitte voor een breed beschavingsperspectief waarin je het werk van Slauerhoff moet plaatsen. Zo schreef hij:

“Het is beperkt, om niet te zeggen een armzalige visie, om zijn piraten, conquistadores, avonturiers, alleen maar projecties te zien van infantiele complexen, in zijn historische figuren anachronismen en in zijn exotische landschappen mystificaties en chinoiserieën. Men kan Slauerhoff wel decadent noemen, maar dan moet men toch begrijpen, dat de verdorring van het burgerlijke bestaan, de absurde conventies, de afschuwelijkheden van een geperfectioneerde beschaving die geleid heeft ‘de airconditioned nightmare’ waarin wij ons op het ogenblik bevinden tot norm verklaard wordt voor het leven op aarde.”

Misschien moet je stellen dat het onbehagen van Slauerhoff nog veel dieper greep dan cultuur of vaderland. Het was een onbehagen in het bestaan zelf, het leven op aarde dat per definitie niet het geluk kon brengen zoals Slauerhoff zich dat voorstelde. Zijn leven was een voortdurende vlucht vooruit in het tragisch besef dat er zelfs achter laatste horizon geen werkelijk bestemming lag. Slauerhoff wilde ontvluchten aan het bewustzijn zelf. Een bewustzijn dat hem pijn deed. Hij wilde zich van zijn bewustzijn bevrijden, de-personaliseren, een toestand van algehele ik-loosheid bereiken, zoals dat wel meer beschreven is in de romans van de jaren dertig. Door Ter Braak bijvoorbeeld in Hampton Court en anders wel door Jean Paul Sartre in La Nausée.  In die toestand van ontlediging van het zijn, kenosis zoals het heet in de taal van de mystiek, kan een hogere geest bezit nemen van je brein, een geest die zowel goed als kwaad kan zijn, een demon of een engel, zeker als een God meer voor handen is. Meer nog dan in het zo vaak geciteerde gedicht Woningloze heeft Slauerhoff zijn gevoel van thuisloosheid verwoord in de slotregel van de roman Het verboden Rijk.

“Een der nimmer bewusten van de miljoenen te zijn  – welk een geluk: of  als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft.”

Dat is een intrinsiek onvervulbaar verlangen, een heimwee naar een verloren staat van het bewustzijn, of beter gezegd een staat van on-bewustzijn, die hier op aarde niet mogelijk is, of het moet zijn in de zombie, in de levende dode. Dat is een onmogelijke vorm van het bestaan, zoals het ook per definitie is uitgesloten dat je in een gedicht ooit zult kunnen wonen. Het leven valt niet samen met de literatuur, hoezeer Slauerhoff er ook naar verlangde om die twee registers in elkaar te schuiven en uiteindelijk volledig samen te laten vallen in een staat van absolute vervulling.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)