Leek ik maar een beetje op Camus !

scan1120001

‘Er komt een leeftijd’, schreef Camus,’waarop een mens verantwoordelijk wordt voor zijn eigen gelaatstrekken.’ Dat lijkt en boude bewering, een slagzin bijna, waarin de hele existentialistische levenshouding van deze halfvergeten schrijver wat al te pakkend is samengevat. En toch, er zit een kern van waarheid in die woorden. Als ik ’s ochtends mijn gezicht in de spiegel bekijk, ben ik in eerste instantie geneigd de tand van des tijds verantwoordelijk te houden voor mijn uiterlijk. En toch, ik had graag wat meer diepe rimpels gehad. Op mijn voorhoofd worden wat lijnen zichtbaar, waarin ik soms vaag een schaakbord kan zien. Maar dat patroon haalt het niet bij de diepe denkrimpels op die prachtige foto achter op de De mens in opstand, mijn eerste literaire reuzenpocket die ik zo’n vijftig jaar geleden als middelbare scholier heb gekocht.

Camus kijkt daar niet in de richting van de camera, maar een beetje naar beneden, alsof hij vanaf het balkon van een schouwburg een blik werpt op het podium, waar de tijdgeest kennelijk in hoogst eigen persoon ten tonele wordt gevoerd. Zijn gezicht wordt van onderen aangelicht op een manier die zich onmogelijk in de alledaagse realiteit kan afspelen, misschien niet eens in het theater. Het clair obscur van dit geënsceneerde effect geeft dit portret een tijdloze lading, alsof het geschilderd is door Georges de la Tour met de bedoeling nog eeuwen mee te kunnen. Die onzichtbare lichtbron moet destijds een diepe indruk hebben nagelaten in het ontluikende zielenleven van menig vroegrijpe adolescent.

Duidde dat licht niet op een diep verborgen geheim, iets wat de schrijver zag, maar je als lezer niet onder ogen kon krijgen? Camus leek iets te weten dat niet voor gewone stervelingen bestemd was. Je kon het alleen maar raden, proberen te lezen in die merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht, in die aandachtige en tegelijk aanwezig blik, gekweld en toch vol mededogen, ogen die zowel naar buiten als naar binnen leken te staren, maar bovenal in die indrukwekkende groeven op zijn voorhoofd. Daar openbaarde zich wat je noemt een schaakbord in het kwadraat. Het waren de sporen van een diep doorleefd bestaan, die ik nu – vijf decennia droever en wijzer – in mijn eigen rimpels zo mis. Leek ik maar een beetje op Camus!

Ik ben nu al weer twintig jaar ouder dan hij ooit is geworden. En toch, aan mijn voorhoofd zie ik het niet af. Ik heb niet het gezicht van en filosoof. Eigenlijk heb ik geen gezicht. Of beter gezegd, ik ben mijn gezicht niet. Als ik nu een foto van een schrijver zie, verbeeld ik mij wel eens dat ik naar het oppervlak van een ver verwijderde ster kijk. Zo wordt een mee-eter op de linker wang van A.F.Th. van der Heijden opeens de inslag van een meteoor, een pukkel op de bovenlip Arnon Grunberg een gedoofde vulkaan. Toegegeven, het zijn vooral de meer doorleefde koppen die zich lenen voor dit soort siderale metamorfoses.

Van Boudewijn Büch was bekend dat uit altijd bewust weinig flatteuze portretfoto’s op de achterflap liet plaatsen. Ook lelijkheid kan charismatische trekjes krijgen. Je kunt je zelfs afvragen of een gaaf en jeugdig uiterlijk wel past bij een ster-auteur. De verborgen verleider van een schrijversportret is moeilijk te peilen en het succes daarvan eens temeer. Van Connie Palmen zullen we nooit weten of haar debuut was geflopt zonder die smachtende blik op de achterflap. Fysieke schoonheid is niet alleen skindeep, maar ook een uiterst efemeer fenomeen. Ze laat zich vangen – of misschien wel creëren – door een camera, suggereert geluk, belooft vervulling, kortom, ze kan alles in het vooruitzicht stellen, behalve diepgang.

‘Het was of er iets van het wezen van de fotografie over deze ene 
foto hing. Ik besloot daarop de hele fotografie (haar ‘aard’)  te
’halen uit’ de enige foto die voor mij met zekerheid bestond, en die foto in zekere zin als gids te nemen op mijn laatste speurtocht. Alle 
foto’s ter wereld vormden samen een Labyrint. Ik wist dat ik in het 
middelpunt van dit Labyrint niets anders zou vinden dan die ene foto, waarmee het woord van Nietzsche in vervulling ging: ‘Een 
labyrint-man zoekt nooit de waarheid, maar alleen zijn Ariadne.’

Deze woorden werden ooit geschreven door de Franse filosoof Roland Barthes. Alle
 foto’s ter wereld vormen samen een Labyrint, maar in het middelpunt daarvan is er een foto die er niet is, zoals de draad van Ariadne je eindeloos door een doolhof leidt met een kille leegte in het midden. Sommige foto’s laten alles zien en tegelijk ook niets. Ze bevinden zich in het centrum, in het oog van de orkaan. Bovenstaande foto van heb ik twee jaar gelden genomen. Het licht heeft iets magisch, alsof er iets staat te gebeuren. Een wonder.

Ik geloof niet in wonderen en ik heb ook geen last van het verdwijnen ervan. Toch lees ik telkens weer boeken die gaan over de vraag hoe het mogelijk was dat het wonder uit de wereld verdween. Vaak krijg ik het verwijt te horen dat ik een ‘omgevallen boekenkast’ ben. Ik heb gewoon teveel gelezen en stapel informatie op elkaar zoals je boeken op elkaar stapelt of zoals een ober dat doet met borden. Als je dat teveel doet gaat de stapel wankelen en valt uiteindelijk alles om. Dat beeld schijnen mijn teksten bij menigeen op te roepen. Ik verplaats informatie zonder daar iets aan te te voegen. Mijn vermeende  eruditie is een alibi voor nietszeggendheid. Ik ben een snob, een nitwit, een wannabe. Ik wil iemand zijn die ik niet ben. Ik wil een filosoof zijn, maar ik ben leeghoofd. ‘Leek ik maar een beetje op Camus!’

Onlangs kreeg ik een ander geluid te horen. Iemand zei tegen me, dat ik het vermogen bezit om op grond van een grote parate kennis geheel onverwachte verbanden te leggen tussen feiten en gegevens die uit zeer uiteenlopende terreinen afkomstig zijn. Die laatste opmerking is meer complimenteus. De eerste heeft iets venijnigs. De waarheid zal – zoals zo vaak – wel ergens in het midden liggen.  Daar gaat mij het nu niet om. Wat mij verbaast is dat ik bij anderen zulke verschillende beelden kan oproepen. Dat is trouwens altijd al zo geweest. Sommige mensen vinden mij best sympathiek. Anderen daarentegen vinden mij een arrogante blaaskaak. Hoe komt dat toch?

Het kan natuurlijk iets met vooringenomenheid te maken hebben. Je ziet wat je wilt zien. Het oordeel dat je velt ligt niet in de waarneming maar in het kader van waaruit je waarneemt. Met internet is het niet anders. Er wordt veel geschreven over de negatieve effecten van internet. Maar daartegenover kun je evenveel beschouwingen zetten van mensen die vaak op grond dezelfde of vergelijkbare argumenten tot positieve conclusie komen. Ik denk ook hier dat het denkkader bepalend is voor de waarneming. Sterker nog, er zijn mensen die zeggen dat een nieuw medium bepalend kan zijn voor de vorming van een nieuw wereldbeeld. Nieuwe media creëren een nieuw wereldbeeld, waarin iets van het wonder weer terugkeert.

Die betekenisvolle samenhang van informatie, daar gaat het mij om. Hoe komt die tot stand? Het is een vermogen van het menselijk brein om samenhangen aan te leggen in zeer uiteenlopende feiten en gegevens. Dat is een associatief vermogen waarbij – neem ik aan – de fantasie een grote rol spel. Heeft een computer ook fantasie? Dat betwijfel ik. Een computer kan eindeloos opties veronderstellen, zoals een schaakcomputer in no time alle mogelijk zetten vanuit een bepaalde positie op het bord kan uitrekenen, maar een computer kan niet grillige gedachtesprongen maken, een ‘leeuwensprong’ zoals Freud dat noemde, of een associatie of verbintenis leggen buiten het gangbare kader om.

Einstein was waarschijnlijk een geniaal ‘beeld-denker’ met een sterk ontwikkelde rechterhersenhelft. Hij kon onvoorspelbare gedachtesprongen maken en heel uiteenlopende patronen met elkaar in verband brengen. Bovendien had hij de eigenaardige eigenschappen dat hij stereometrische figuren moeiteloos in zijn verbeelding kon laten roteren. Links, rechts, boven en onder … dat maakte voor hem niet uit. Hij zag de ruimtelijke structuur los van de ruimtelijke positie. Denken en fantaseren heeft dus iets te maken met het abstraheren van de waarneming. Je moet kunnen denken in beeldende, logische of grammaticale structuren die los staan van richting, coördinaten in ruimte en tijd.

Een verandering van wereldbeeld heeft mogelijk alles te maken met de verandering van een soort ‘oer-format’ waarin mensen denken en fantaseren. Een nieuw medium creëert zo’n ‘oer-format’. De boekdrukkunst bijvoorbeeld heeft de manier van denken en fantaseren ingrijpend veranderd. Mensen gingen voortaan meer letterlijk denken, dat wil zeggen: precies zoals het er staat. Iedereen kon voortaan checken hoe het in de oorspronkelijk bron geschreven stond. ‘Terug naar de bron’ is dan ook het adagium van de humanisten die Bijbelteksten met elkaar gingen vergelijken. Ze konden zich daarbij beroepen op een gedrukte editie van de bijbel die bovendien voor iedereen leesbaar in de volkstaal was vertaald.

Zonder boekdrukkunst was er geen Luther geweest. Het Bijbelwoord veranderde door de boekdrukkunst. Zoals tegenwoordig ook de taal verandert door internet. We worden weer beeld-denkers. De structuur en het beeld zijn voortaan belangrijker dan de letterlijke tekst. De ‘generatie Einstein‘ slaat de feiten over. Die kun je immers altijd opzoeken. Het gaat nu om het herkennen van patronen en het maken van nieuwe verbindingen. Tegenwoordig is alle feitenkennis met een beetje googelen binnen vijf minuten boven water te halen.

Het woord is helemaal niet in verval, zoals Rudolf Steiner ooit beweerde, maar wordt op andere manieren extern opgeslagen in de geheugenlocaties van elektronische netwerken. De ‘generatie Einstein’ leest nauwelijks boeken meer, omdat ze dat dom en overbodig vinden. En geef ze eens ongelijk. Een mens kan nog niet eens 10 procent onthouden van wat hij leest in een boek. Het geheugen wordt dus door het lezen belast met zinloze input van informatie. De belezen mens gaat uiteindelijk gebukt onder een overload van kennis-bits waar hij niets aan heeft. Eruditie wordt dus een kwaliteit die hoort bij een voorbije geletterde cultuur.

Maar is dat zo erg? Daar komt ook iets nieuws voor in de plaats. Sterker nog, oude geletterdheid belemmert de creatieve geest. Het maakt je behoudend en ontneemt je de broodnodige onbevangenheid voor het nieuwe. Bovendien leven we niet in een beeldcultuur waarin het woord verdwijnt, maar in een multimediale e-cultuur, waarin talloze nieuwe dwarsverbanden ontstaan tussen woord en beeld. Anders gezegd: tussen de beide hersenhelften. Dit levert een nieuw soort intelligentie op, een nieuw soort eruditie en een nieuw soort inventiviteit, maar wat belangrijker is: de ‘digitalisering van het wereldbeeld’ is een diep ingrijpend proces waarbij de cultuur terugkeert  naar de premoderne fase van voor de uitvinding van de boekdrukkunst. Kort gezegd: we worden weer wat meer katholiek en wat minder protestants. We gaan weer in wonderen geloven.

Een boodschap kan tegenwoordig alleen nog een rol spelen als hij in de media wordt gecommuniceerd. Onze manier van denken vindt ook steeds meer zijn uitdrukking in de alomtegenwoordige massamedia: “Wij zijn in de media, de media zijn in ons.” De virtuele werkelijkheid van de media gaat steeds meer lijken op de een ervaring die de werkelijkheid overstijgt. In een ijle bovenlaag van de realiteit lijkt zo een nieuw soort ruimte ontstaan, die soms doet denken aan de spirituele ruimte die de middeleeuwse mens deelde met de gemeenschap der heiligen. De werking van de massamedia roept in de verte herinneringen op aan het mystieke lichaam van Christus, dat niet alleen in elk mens aanwezig zou zijn, maar ook het aardse bestaan zou verbinden met een boven-wereldlijke ruimte. Aan het nieuwe hemelgewelf worden soms vreemde patronen zichtbaar die tegelijk ook vertrouwde trekken vertonen.

Luchtspiegelingen zijn de fantomen van het denken. Door teveel te denken kun je jezelf in de nesten werken. Het denken komt dan in een nieuwe fase. Het wordt reflecteren en tegelijk creëren. Representatie èn presentatie. Weerspiegelen èn gebeuren. Ariadne is dan werkelijkheid geworden en voert je mee, weg uit het Labyrint. Het denken wil dan door de spiegel van het denken zelf heen breken, zoals iedereen die ooit de waanzin van binnen heeft ervaren dat aan den lijve heeft ondervonden. Maar wat zit er achter die spiegel anders dan duisternis? Het denken kan misschien een objectieve natuurlijke kracht ontwikkelen die de spiegel van de reflectie doet springen, maar wat rest is dan doorgaans een ijzingwekkende stilte die nog beklemmender wordt na het wilde geraas van de waanzin.

Het wonder keert terug als de waanzin een aanvang neemt. Ik geloof niet meer in het wonder, maar het verlangen ernaar is altijd blijven bestaan. Misschien is het verlangen zelf het wonder, de op handen zijnde onthulling die zich niet voltrekt. Ik blijf verlangen naar een wonder dat niet voor gewone stervelingen bestemd is. Als dat verlangen verdwijnt, zou dat een ramp betekenen. ‘Het is slechts een ongelukkig toeval om niet bemind te worden, maar een ramp om niet te beminnen.’ Dat zijn woorden van Camus. Ach, leek ik maar een beetje op Camus!

.