Verdwijnend volk
De boer wordt ‘ondernemer’. Daarmee is een menschelijke levensvorm tot den ondergang gedoemd, die het cement is genoemd van de samenleving; daarmede staat een menstype op het punt van verdwijnen, dat van bijzondere beteekenis is geweest voor de structuur van het Nederlandse volkskarakter. Het proces voltrekt zich snel, vooral in de laatste jaren, nu radio en versnelde communicatiemiddelen het platteland in toenemende mate ontsluiten. Amper één geslacht ligt er nog tussen den boer en den ondernemer. Weldra zal ook dat ten grave zijn gedaald. Tegenwoordig draagt de boerenzoon een hoornen bril om zijn ontledigd gezicht; precies als de een of ander Amerikaanse zakenman, die zijn leven lang naar niets anders dan naar het rollen van dollars heeft gekeken en wiens gelaat zoo plat als een dollar is geworden.
Aldus Roel Houwink in zijn boek Verdwijnend volk dat hij – samen met fotograaf Hans Gilberg- in 1935 liet verschijnen. Dertig portretfoto’s van boeren, voornamelijk afkomstig uit Zeeland en de Veluwe, werden door hem van een uitvoerig commentaar voorzien. Juist in deze streken vond hij onder de oudere boeren tal van gezichten die ’de mens spiegelen in zijn aan de aarde en den hemel verbonden stand.’ In deze doorleefde koppen zag hij een verdwijnend volk. Houwink schreef over de verwording van het menselijk gelaat die het meest duidelijk zichtbaar werd in de grote steden, maar ook bij de boerentypen herkende hij een nivellerende tendens. Het gezicht van de moderne mens werd een gelaat zonder geheim, ‘een masker waarin zich de leegte en de angst voor de leegte verbergt.’ Dat alles was de schuld van de schematisering die het menselijk leven doordrongen had, en die op haar beurt het gevolg was van de rationalisatie die het maatschappelijk leven al zijn vertakkingen beheerste. Daardoor was een grote vermoeidheid in denken, voelen en willen ontstaan.
Roel Houwink was een cultuurpessimist van het zuiverste water, zoals er wel meer waren in de jaren dertig. Hij was er diep van overtuigd dat de westerse cultuur op zijn eind liep. Tot die overtuiging was hij gekomen door het de cultuurkritieken van Oswald Spengler en Johan Huizinga, maar vooral ook door het werk van de Zwitserse theoloog Karl Barth, die met zijn commentaar op Paulus’ Brief aan de Romeinen in de jaren twintig ook in Nederland veel indruk had gemaakt. Het christendom was – evenals de westerse beschaving – geen schaduw meer van wat het ooit was geweest. In 1928 sloot Houwink zich aan bij de groep van Jong-Protestanten die verenigd waren in het tijdschrift Opwaartsche Wegen. Op literair gebied was hij een vooraanstaand figuur in die jaren. Hij was niet alleen bevriend met Marsman, maar ook met Slauerhoff, die hij al begin jaren twintig in de kringen van het tijdschrift Het Getij had leren kennen. Jarenlang correspondeerde Houwink met Slauerhoff. Wim Hazeu maakte in zijn Slauerhoff-biografie dankbaar gebruik van de vijftig brieven die Slauerhoff aan Houwink schreef.
Houwink schreef zelf ook gedichten, verhalen en en literaire kritieken en in 1936 redigeerde hij het Boekenweekgeschenk Rondom het boek, dat niet alleen een staalkaart bevatte van de literaire productie in dat jaar, maar ook een bedenkelijk artikel van de katholiek Albert Kuyle over ’nieuwe normen’ in de literatuur. ‘Hopelijk liggen de dagen niet ver meer in het verschiet, waarin de leider zijn richting gevonden arbeid ondersteunen en beveiligen kan door verordeningen en klemmende bevoegdheden,’ liet Kuyle het Nederlandse lezerspubliek weten. De schaduw van het nationaalsocialisme werd steeds meer zichtbaar en deze bedenkelijke ideeën lieten ook Roel Houwink niet onberoerd. Opvallend is dat het juist Houwink is geweest, die als een van de weinigen van Slauerhoffs tijdgenoten een direct verband heeft gelegd tussen diens werk en ‘de ondergang van het Avondland’, zoals Oswald Spengler die beschreven had. Zowel bij Marsman als bij Slauerhoff herkende hij de diepe crisis van de westerse cultuur. Maar vooral in Slauerhoff zag hij als een uitgesproken cultuurpessimist. Naar aanleiding van zijn verhalenbundel Schuim en asch (1930) schreef hij:
‘Het werk van Slauerhoff , dat zo volstrekt afgerekend heeft met het “teder” idealisme, dat ons allen in 1914 met zo’n verderfelijk blindheid sloeg, stelt ons altijd weer voor dergelijke vragen. Men kan met een geforceerd lachen of met een geaffecteerd schouderophalen proberen de zin van zijn dichten onverstaanbaar te maken en zijn pessimisme te herleiden tot een individuele manie, die ons als publiek per slot van rekening geen zier aangaat. Doch men zal daarin op den duur zeker niet slagen. Het “schuim en as”, dat door deze dichter over onze wereld en ons leven uitgesproken wordt, is geen donker gekleurd spel van dichterlijke fantasie. Het is een roep der vertwijfeling, die aan het hart zelf onzer werkelijkheid ontstijgt en die met geen redelijke noch politieke leuzen gesmoord kan worden.’
Houwinks cultuurpessimisme en gedreven christendom – in combinatie met zijn idealisering van boer, volk, bloed en bodem – brachten zijn denken eind jaren dertig op een fout spoor. In 1941 werd hij lid van de Kultuurkamer en schreef in pro-Duitse tijdschriften over volkse literatuur, die geen uiting van een losgeslagen individu, maar van de totale gemeenschap diende te zijn.