Flaneur in de roes van oceanen

Nacht, zwaar heet en sterrenloos over land en zee. De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, 
aan het geblakerde land niet, aan de zee niet, met de gloed van een 
lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt. Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun drie
hoeken van rode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door 
verspreide lichten in het donker bepaald. De hulken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. 
Geur, dat is het enige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit 
de stegen, graan- en teergeur uit de loodsen. Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zo heet 
wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren 
zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na 
korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan 
is er niets meer over dan stenen en aarde en zeeën. In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch 
komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood. 
Zo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de tijd verstrijkt. 
Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig.

Aldus Slauerhoff in zijn roman Het leven op aarde. Waarom is deze passage zo fascinerend? Waarom zijn dit woorden die in het geheugen blijven hangen? De totale verlatenheid van een haven in China verschijnt hier als de desolate geboortegrond van een oud geheim, iets ongehoords, iets wat herinnert aan het begin van alle dingen op aarde. Het sublieme dat schuil gaat in deze  verlatenheid is tegelijk het toevluchtsoord van een bewustzijn waaraan elke toegang tot een werkelijke oorsprong is ontzegd. Vervreemding en verbijstering vormen de kern van de moderne ervaring, die Slauerhoff zo treffend onder woorden brengt. Een verscholen verlangen ook naar vernietiging. Die verontrustende vreemdheid heeft een geheime kern die een raadsel en tegelijk een bedreiging is. Die existentiële anomalie kan zich oplossen in een roes, waarin de tijd vloeibaar lijkt te worden. Slauerhoff heeft ons geleerd dat die gewaarwording van een sublieme desolaatheid zich niet alleen kan aandienen in de menigte van een Europese wereldstad, maar ook in een verre haven in China ‘met rottingsgeur uit 
de stegen en teergeur uit de loodsen.’

Bij Slauerhoff verplaatst het decor van de Europese wereldsteden zich naar de wereldzeeën. Die moderne ervaring had zich al aangediend in de metropolen van de negentiende eeuw, en werd in het interbellum manifest. De Eerste Wereldoorlog had een vorm van totale amnesie gecreëerd. De alledaagse ervaring werd ontdaan van zijn herinnering. Walter Benjamin spreekt van een algemene inflatie van de ervaring, die een verholen verbintenis aan het licht bracht met de oergeschiedenis van de mensheid. Het was de moderne gewaarwording van de shock, in de totale overgave aan het heden omdat iedere directe herinnering aan nabije verleden verdwenen is. Benjamin schreef in de jaren dertig zijn Passage-werk. Daarin schetste hij een beeld van de Parijse Passages als gestolde droom van bourgeoisie. De flaneur ervaart de dingen in een roes, in een gedroomde collectiviteit, een illusoir tussengebied in het bewustzijn, de twilightzone van verschijnen en verdwijnen.

In die drempelervaring liggen de kiemen van het moderne bewustzijn. Baudelaire ontdekte de roes van de grote steden, Slauerhoff de roes van de oceanen. Vanuit die optiek bezien is Slauerhoff een laat-negentiende eeuwse flaneur die niet ronddwaalt in Parijs, maar in de benauwde hoerenbuurt van een Chinese havenstad. Slauerhoff voelde zich niet meer verbonden met de Westerse beschaving, maar verachtte alles wat die beschaving had voortgebracht. Hij gaf zich over aan het  onverzadigbaar verlangen van de zwerver over de wereldzeeën, aan de verdoving en de verveling van de meest ellendige  plaatsen. Indrukken drijven voorbij als wrakhout in een stroom. Hij is een mens die ontworteld is, ontdaan van een geheugen en daardoor op drift geraakt in een zee van tijd.

De ervaring die hij beschrijft is die van de dwaler zonder doel. Het is dezelfde ervaring die de marginale eenling had op de grote boulevards, de flaneur die zich verlustigt aan de vluchtigheid en eenmaligheid van erotische ontmoetingen. Niet een geliefde maar de liefde zelf wordt door Slauerhoff verheerlijkt. De liefde zelf die het brandmerk draagt van de moderne vervreemding. De geliefde wordt bij Slauerhoff  een efemeer en bijna transcendentaal object van verlangen, zoals de prostituee dat was voor Parijse flaneur. De hoer die zowel privé was als publiek bezit, een verkoopster en koopwaar tegelijk, een obscene schijngestalte van het sublieme. In de prostitué kon de flaneur zich definitief verliezen in de oceaan van de massa. Zoals het bewustzijn van de flaneur zich verdrinkt in het brein van de stad, zo wilde Slauerhoff zich verdrinken in een exotische wereld voorbij de horizon.

Het is het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock. waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Slauerhoff sloeg op de vlucht voor een wereld die te lijden aan de verkommering van de ervaring die steeds meer een beleving werd. Zoals Baudelaire zijn gedicht A une passante (In het voorbijgaan) schreef, zo schreef Slauerhoff zijn verhaal Larrios. Hij fantaseert over de vrouw die hij bij zijn vertrek in Burgos in een flits heeft gezien na een lange treinreis. Vier maal ontmoet hij haar in alle uithoeken van de aarde en iedere keer lijkt zij steeds verder van hem verwijderd. Haar beeld blijft hem achtervolgen, als de la dame sans merci, de ongenaakbare geliefde, het onbereikbaar ideaal dat Gerard Reve later transformeerde in zijn ‘meedogenloze jongen’.