Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door de wind, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
‘k heb genoeg aan een pijp op wacht, en ’t glas in het vooronder
Deze strofe uit het gedicht Zeekoorts van Slauerhoff was als motto opgenomen in Terugkeer, de allereerste gedichtenbundel die Gerard Reve in 1940 op 16 jarige leeftijd in gestencilde vorm het licht deed zien. Het is opvallend hoeveel van de thematiek van Slauerhoff in het werk van Reve is terug te vinden. Reve had veel met Slauerhoff. De titel van zijn Brief in een fles gevonden uit Op weg naar het het einde was letterlijk ontleend aan een gedicht van hem. In zijn dankrede voor de toekenning van de P.C. Hooftprijs, uitgesproken in het Muiderslot op 26 augustus 1969, plaatse Reve zijn werk in de romantisch decadente traditie waarvan Couperus en Slauerhoff in Nederland de representanten waren. Zijn verhaal ‘Lof Der Scheepvaart’ uit 1958 is in veel opzichten een eerbetoon aan de dwalende desperado die hem voor is gegaan op de wereldzeeën. Juist op een schip ervaart Reve de totale verlatenheid die aan Slauerhoff herinnert: ‘Heer, Almachtige, koning der Wateren,’ dacht ik. ‘Neem toch dit schip. Verzwelg het met alle levende en wremelende ziel die daarop is.’
Ook bij Slauerhoffs was de grondtoon van het werk bepaald door pessimisme, vervreemding en een gevoel van ondergang. ‘Traag en triest is het leven op aarde. Mensen sterven, planten rotten, vuil hoopt zich op. Doelloos zonder horizon is het bestaan , waarin ieder mens een eiland is.‘ zo heeft een criticus ooit het universum van Slauerhoff getypeerd. Rebelleren heeft geen zin, een steen naar de hemel werpen en roepen ‘God is dood’ is volkomen overbodig. Het wanhopige levensgevoel van Slauerhoff moet zich uiteraard het sterkst en haast als vertrouwd bevestigd in een land als China, waar het de doelloosheid zich meer dan wat dan ook manifesteert. ‘Wat Slauerhoff in China aantrok’ zo schreef Menno Ter Braak, ‘was de doelloosheid, die het leven er heeft voor de met evolutietheorieën en gewichtige Kleinstaterei opgevoede Europeanen.’
Slauerhoff was allesbehalve een cultuurfilosoof. Hij las geen boeken van filosofen, hooguit van romanciers. ‘Ik heb niet veel belangstelling voor “’t Westerse geestesleven” vooral niet voor de Hollandse letterkunde,’ schreef hij in en brief van 21 november 1927. Maar ondanks die afzijdigheid, zag hij als geen ander dat het Avondland zijn ondergang tegemoet ging. ‘Europa was nog niet langzaam stervend’ zo verneemt de lezer in het begin van het verhaal Larrios, ‘maar het land waardoor ik toen ik toen reisde was al dood.’ Dat land was Spanje. Het land waar ook Gerard Reve begin jaren zestig als een zwerver doorheen is getrokken.
Er is een uitgebreide studie over het werk van Slauerhoff, die geschreven werd door de Fransman Louis J. E. Fessard: Jan Slauerhoff (1998-1936), l’homme et l’oeuvre. Het boek is een dissertatie en verscheen in 1964. Fessard werd later hoogleraar in de letteren aan de Sorbonne. Hij had grote belangstelling voor de Nederlandse literatuur en vertaalde onder meer werk van Cees Nooteboom in het Frans. In de jaren zeventig heeft hij nog enige tijd gecorrespondeerd met Gerard Reve, die hem complimenteerde voor zijn schitterend geschreven Nederlands. Fessard interpreteert het werk van Slauerhoff vooral psychoanalytisch. Zo gaat hij uitgebreid in op de seksualiteit van Slauerhoff en laat zelfs de mogelijkheid de revue passeren dat deze verstokte womanizer een crypro-homoseksueel is geweest. Slauerhoff zou zelfs bereid zijn geweest om in psychoanalyse te gaan bij zijn zijn college Dr. Valkema Blauw – zoals Fessard van Lekkerkerker had gehoord – maar het ging niet door, omdat die twee gebrouilleerd raakten.
Ook de archetype-theorieën van Carl Gustav Jung van komen bij Fessard aan de orde. In een uitgebreide voetnoot oppert hij zelfs de mogelijkheid dat het totale literaire werk van Slauerhoff – zowel zijn gedichten, verhalen als romans – als één groot jungiaans individuatieproces moet worden opgevat. Het leven krijgt zin doordat de schaduw van de ziel geïntegreerd moet worden. Zo zou Slauerhoff voortdurend op zoek naar zijn anima, het vrouwelijk tegenbeeld van mannelijkheid dat zich schuilhoudt in zijn onbewuste. Volgens Jung is de eerste projectie van de anima bij de man altijd gericht op de moeder. Bij verliefdheid zal de man aangetrokken worden door vrouwen die beantwoorden aan zijn anima-beeld van de vrouw. Dit thema zou vooral in Slauerhoffs verhaal Larrios naar voren treden, maar is volgens Fessard in feite in zijn hele oeuvre te herkennen.
Voortbouwend op deze gedachten van Fessard heeft ook W.J. Lukkenaar theorieën van Jung toegepast op Slauerhoff in zijn artikel ‘Mythe of moraal, een interpretatie van Larrios’ (opgenomen in de bundel Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad, opstellen over Slauerhoff, verzameld door Dirk Kroon, 1985). Lukkenaar legt geen verbanden tussen Slauerhoff en Reve. Dat is opmerkelijk, omdat juist het verhaal Larrios zo dicht bij de reviaanse thematiek komt. Niet alleen Reve motief van de ‘Meedogenloze Jongen’ lijkt hierin een antecedent te hebben, maar het geprojecteerde ideaaltype van de vrouw die hoer en Madonna tegelijk is.
In het verhaal Larrios herkent de hoofdfiguur tot vier keer toe zijn ideaalbeeld van de vrouw in een toevallige passante die later een prostituee blijkt te zijn. Door haar verschijning wordt hij iedere keer als door de bliksem getroffen. Gefascineerd door deze erotomane betovering heeft hij geen enkele keus. Hij doorleeft haar bestaan ‘als in een deconde samengeperst’. Het overkomt hem telkens weer als een daad van genade, deze terugkerende liefde op het het eerste gezicht. In deze thematiek lijkt het jungiaanse archetype van de hoer die tegelijk een Madonna aan het licht te treden. Het is een publieke vrouw, voor wier liefde moet worden betaald, maar in haar ogen zijn ook ‘vol van een lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven.’ Zij heeft het lijden van de wereld op zich genomen. Dit ideaalbeeld is bijna een ‘Maria Sterre der Zee’, de Maria Stella Maris. De Moeder van de Zee, maar tegelijk ook Moeder van de Aarde, ja zelfs de Moeder Gods, de Mater Dei. Als het goed beschouwt is Larrios de Madonna van de havensteden.
De hoofdfiguur heeft haar ontmoet tijdens een reis door Spanje. Maar zij duikt daarna op in de havens van wereldsteden: Marseille, Port Said, Colombo, Sjanghai, Manilla. Hij zoekt haar, hangt rond in kathedralen: ‘Was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met afwezige devotie of zij veelbepoefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn.’ Hij snijdt haar beeltenis uit in de houten wand van zijn kajuit. Telkens treft hij haar in het voorbijgaan en haar gezicht leek telkens lijdender: ‘aan die drie ontmoetingen hing zijn ellendig leven als een gebroken brug over wrakke pijlers’. De tweede keer in Malaga treft hij haar aan in een kleine kamer, waar zij een lamp ontsteekt die een klein bruin Mariabeeldje verlicht. Zij trekt hem een monnikspij aan: ‘Veel liefde heb ik niet van je geëist: spoedig sliep ik en toen de morgen grauwrood over de muur aan de overkant verrees, was de plaats naast mij ledig.’ In Sjanghai treft hij haar opnieuw in een bordeel en ontvoert haar.
In Manilla tenslotte ziet hij haar weer terug in het schemer van de kathedraal, geknield liggend naast een pilaar. Maar het is een schijngestalte. Elke keer is zij een ander, alsof zij steeds weer in een ander lichaam incarneert. Uiteindelijk treft hij haar aan als de vrouw van een rijke, Chinese waard. Maar op het ogenblik dat hij haar nadert, is zij verder weg dan ooit toen hij haar zocht van zee tot zee. Hier lijkt het motief van de Madonna/Hoer voor even te versmelten met de oude mythe van Orpheus die zijn geliefde Eurydice niet te zien krijgt. Hij moet haar verbeelden, haar sublimeren tot een transcendente gestalte. Het beeld van haar onthult zich pas als Orpheus zich afkeert van de directe aanschouwing. Zo vergaat ook deze zeeman die natuurlijk Slauerhoff zelf is. Uiteindelijk verliest ook hij zijn Larrios. Liggend in zijn houten kajuit voelt hij zich omsloten door een doodskist. Zelfs de houten beeltenis, dat hem lief was als een deel van zijn eigen lichaam, bindt hij nu samen met een steen en laat het in de zee vallen. ‘Alles kan zo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd? Zo eindigt het verhaal.
Fessard ziet in de vrouw Larrios een symbool dat verder reikt dan het persoonlijke en waarvan de wortels hun vertakkingen hebben tot ver in het onbewuste ( ‘dont les racines multiples semblent plonger au profond du subconscient’). Dat is een zuiver jungiaanse gedachte. Volgens Jung zou in de geest sprake zijn van een soort onbewust wortelstelsel, dat veel verder reikt dan het persoonlijke, een soort universele grondlaag van de menselijke psyche. Zo kunnen er toevallige ontmoetingen ontstaan op een soort breuklijn in de tijd: wonderlijke coïncidenties tussen geest en materie die soms grenzen aan het occulte. De anima is volgens Jung ‘de sancta sponsa’ (de kuise bruid) maar tegelijk ook de meretrix (de hoer).
De anima symboliseert ook de prima materia. Dat was van oudsher het vierde element: de Aarde. De middeleeuwse natuurfilosofen bedoelden met dit vierde element ook ‘Moeder Aarde’, dat wil zeggen: ‘de stof’, ‘het ‘on-geestelijke’ en ‘on-goddelijke’, of anders gezegd: het ‘on-goede’, kortom, alles wat verwees naar ‘de vrouw’, de vierde in een basale schema. Dat is de vrouw als quaterniteit, die God als Drie-eenheid completeert. Door in de figuur van Maria een vrouw te promoveren tot het domein van het goddelijke kwam in het christendom iets ongehoords in beeld: de gelijkwaardigheid van geest en materie, goed en kwaad. Al in de eerste alinea van het verhaal Larrios, komt de mogelijkheid van een boze God ter sprake: ‘Welke boosaardige voorzienigheid deed mij je anders viermaal in de vreemdste omstandigheden vinden en bijna terstond weer verliezen?’
Ook in het werk van Reve is dit jungiaanse dubbelmotief van ‘Madonna/Hoer – Moeder/ Aarde’ terug te vinden. Het is een gegeven dat eigen is aan het rauwe katholicisme, dat Reve in de jaren zestig in Spanje leerde kennen. De middeleeuwse Madonna-verering die daar nog te vinden was, fascineerde Reve, maar bevreemdde hem ook. Het leek een soort heidense natuurgodsdienst, die vol overgave beleden werd, maar ook vol uiterlijk vertoon met bonte processies, die zelfs verstoord konden worden door jongens die voetzoekers gooiden boven het hoofd van het rondgedragen Mariabeeld. In 1973 verklaarde Reve tegenover Bert Boelaars: ‘In de Middeleeuwen en nog veel later in Spanje was het gebruikelijk dat jongemannen zichzelf beroerden en hun zaad plengden voor het beeld van de Maagd als een soort eerbetoon.’
Niet duidelijk werd of Reve zich hierbij beriep op antropologisch veldonderzoek of zijn eigen masturbatie-gedrag in het bijzijn van Madonnabeelden terug projecteerde op het Spaanse katholicisme. Hoe dan ook, Maria had in dit primitieve geloof nog iets behouden van de heilige hoer als natuurgodin. Ze had zich nog niet geheel uitgesplitst in het onbereikbare ideaalbeeld van de vrouw als tegenbeeld voor de tempelprostitutie uit vroeger eeuwen, waar de man zich nog kon verzoenen met de godin van moeder aarde. Dit bijna onchristelijke, Spaanse katholicisme was in de ogen van Reve even indifferent en amoreel als de natuur. Je kon er niet tegen zijn, laat staan dat je het kon haten, net zo min ‘als je haat of liefde jegens eb of vloed of de berkenbomen kon koesteren.’
In het perspectief Jungs gedachten over de anima – die Reve goed heeft gekend – komt ook de slotpassage van Nader tot U in een ander licht te staan, wanneer hij de Medogenloze Jongen twee maal achtereen ziet verschijnen, eerst ‘eenzaam te Woudsend en daarna, nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.’ Bij Reve is dan de ‘anima’, die zich tijdens zijn malende profetie manifesteert, zowel letterlijk het beeld van zijn eigen moeder (‘Ik hoor mijn Moeders stem), als figuurlijk dat van de ‘Moeder met de hoofdletter’: de ‘Moeder Gods’, De Mater Dei. (O Dood die waarheid zijt: nader tot U’). Zijn anima werd de Moeder-Hoer, zoals Slauerhoffs die zag in de ‘Madonna van de havensteden’. Alleen in dat archetypische beeld, dat in het heidense katholicisme bewaard was gebleven, kon bij Reve de herinnering aan zijn eigen moeder zich voorgoed verenigen met de sublieme gestalte van de Moeder van God.