Soms droom ik ‘s nachts van een taal-automaat. Ik zie dan een soort draaiende lotto-molen waaruit balletjes met woorden rollen. Zij vallen op een rij zodat zich een zin vormt. Daarna nog één en nog één. Zo rijgen de zinnen zich aaneen tot teksten die vervolgens weer uiteenvallen in een buitelen en stuiteren van woorden. De droom slaat meestal om in een nachtmerrie. De taal-automaat wordt dan een tovenaarsleerling, een kunstmatig brein dat behekst is met taal en dat uit al die stuiterende woorden uiteindelijk een prachtig gedicht produceert dat volledig doorzichtig is, als een ijzig kristal dat zich plotseling formeert in een oververzadigde oplossing, zinnen die uitschieten als ijsbloemen aan de binnenzijde van een venster.
De toevallige ontmoeting van sommige woorden in een zin kan grote gevolgen hebben. Door een paraplu en een naaimachine bijeen te brengen op de operatietafel van een zin deed Lautréamont het surrealisme ontstaan. Wie weet is ooit het heelal geëxplodeerd doordat de woorden BIG en BANG elkaar toevallig op een zondagmorgen in Engelse taal ontmoetten. Ik zou een roman kunnen schrijven door de openingszinnen van alle romans, die in mijn boekenkast staan, achter elkaar uit te schrijven. Ik zou van de eerste tien liefdesgedichten, die ik met Google kan vinden, de derde regel kunnen selecteren en deze regels achter elkaar plakken, zodat een zeer erotisch en poëtisch amalgaam ontstaat.
De verbintenis tussen erotische een poëtische impulsen was binnen het surrealisme een belangrijk uitgangspunt. In zijn boek l’Amour fou formuleert André Breton die relatie als volgt: ‘Je n’ai jamais pu depêche d’établir une relation entre cette sensation (l’émotion poétique) et celle du plaisir érotique et ne trouve entre elles que des differences de degrés’. Dat het poëtisch effect iets met erotische impulsen van doen kan hebben wil er bij ons nuchtere en calvinistische noorderlingen nog altijd niet in.
De generatie van Ter Braak en Du Perron moest in de jaren dertig ook niet zo veel hebben van al die malle surrealisten, die alleen maar seksueel verknipte gedachtekronkels uit hun natte, nachtelijke dromen tot de hoogste vorm van poëzie wilden verheffen. Kaaskoppen houden niet niet van surrealisme, om van dromen maar te zwijgen. Die vinden ze meestal maar eng. Hoe noordelijker je komt, hoe meer de droom wordt uitgezuiverd en afgekookt. Als poëzie en droom al iets met elkaar van doen hebben, dan moet de erotiek daar vooral buiten blijven. En dat terwijl de seksuele fantasie toch onmiskenbaar de toegangspoort vormt tot het onbewuste, het domein van droom en poëzie. Erotiek, droom en poëzie liggen dan ook lijnrecht in elkaars verlengde, maar wat is het verband?
Ik heb me al tijd verbaasd over de hoeveelheid onzin die er over poëzie wordt geschreven. Slechts zelden lukt het iemand om helder onder woorden te brengen wat het poëtisch effect van de samenstelling van woorden, die met elkaar een gedicht vormen, nu eigenlijk zou kunnen zijn. Bij het lezen van dit soort definities ontstaat er meestal een soort mist in mijn hoofd. Alsof mijn bril beslaat bij het gissen naar de betekenis. Nu heeft veel poëzie de eigenschap dat ze vaag en onbestemd is als het gaat om de beelden die worden opgeroepen, maar het poëtisch effect op zichzelf kan toch moeilijk vaag en wollig zijn. Er moet toch zoiets bestaan als de ‘de mechanica van de poëzie’.
En toch, als dat zo is, dan is het schrijven van een gedicht helemaal niet zo moeilijk. De taal-automaat uit mijn droom zou het ook kunnen doen. Misschien ontstaat poëzie in feite ook op die manier. Je zet gewoon wat woorden achter elkaar in een verband dat enigszins afwijkt van de redelijke verwachting binnen de alledaagse realiteit. Poëzie is dan een variant van de droom. Maar wat is dan nog het verschil tussen droom en poëzie? De mooiste formulering van wat poëzie in wezen is vond ik ooit in het boek Wat af is, is niet gemaakt van Paul Valéry:
‘Poëzie is taalkunst; bepaalde combinaties van woorden kunnen emoties oproepen en die we poëtisch zullen noemen. Wat voor emotie is dat? Ik ken haar in mijzelf aan die eigenaardigheid, dat alle mogelijke dingen van de gewone wereld, innerlijk of uiterlijk, alle wezens, gebeurtenissen, gevoelens en handelingen, terwijl ze qua verschijning blijven wat ze doorgaans zijn, plotseling in een ondefinieerbare, maar wonderbaarlijk precieze relatie staan tot de modaliteiten van onze algemene sensibiliteit.
Dat wil zeggen, dat die bekende dingen en wezens – of beter: de ideeën waardoor ze voorgesteld worden – in zekere zin van betekenis veranderen. Ze roepen elkaar op, ze verbinden zich met elkaar op heel andere wijze dan gewoonlijk, ze zijn (als u mij deze uitdrukking toestaat) gemuzikaliseerd, ze vinden weerklank in elkaar en corresponderen als het ware harmonisch. Het poëtisch universum vertoont, aldus gedefinieerd, sterke analogieën met wat we kunnen vermoeden over het universum van de droom.’