In 1955 fotografeerde Johan van der Keuken, die toen zeventien jaar was, zijn vrienden op het Amsterdams Montessori Lyceum. Bovenstaande foto is daar één van. Hij laat een lezende jongen zien. Hij lijkt wel een beetje op Frits van Egters uit De avonden van Reve. Maar ik zou het ook zelf kunnen zijn, zo’n tien jaar later. Deze foto zit daar precies tussenin, dat wil zeggen tussen 1947, het jaar waarin De avonden verscheen en 1964, het jaar waarin ik zeventien werd en romans begon te lezen. Johan van der Keuken noemde zijn fotoboek Wij zijn 17. Iedereen, die zelf ooit zeventien is geweest, herkent deze foto’s. Ze zijn klassiek en tijdloos.
Het fotoboek van Johan van de Keuken riep na verschijning heftige reacties op. Zo somber als hij de ‘jeugd van tegenwoordig’ in beeld had gebracht, was zij niet, zo werd er beweerd. Als tegenreactie van katholieken verscheen er een boekje Wij zijn ook 17 met allemaal foto’s van vrolijk lachende pubers. Maar het is toch het mistroostige beeld van Johan van der Keuken dat de tijd heeft overleefd. Ton Anbeek plaatste deze foto van een lezende jongen op de cover van zijn boek Na de oorlog De Nederlandse roman, 1945-1960, dat in 1986 verscheen.
Laatst zag ik het boek Wij zijn zeventien liggen bij een antiquariaat. Het kostte zowat honderd Euro. Dat was voor mij toch net iets teveel van het goede. Maar het moet gezegd, de portretfoto’s zijn nog altijd prachtig. Wat je noemt, een tijdsbeeld. Het is me niet helemaal duidelijk of die jonge mensen nu echt zo treurig keken in die tijd, of dat ze het interessant vonden om zo te kijken. In 1955 vierde het Franse existentialisme hoogtij, ook onder middelbare scholieren. In Parijs werd niet alleen bepaald hoe je moest denken, maar ook hoe je moest kijken. Het zijn ook niet probleemjongeren die je hier ziet, maar jongeren die hun eigen bestaan problematisch vonden, omdat ze in boeken lazen dat het bestaan op zich zelf problematisch was.
Existentiële vertwijfeling heette dat in die tijd. Bovendien werden jongeren in die eerste jaren na de oorlog steeds meer als een probleem op zich zelf gezien. ‘De jeugd van tegenwoordig,’ is een zegswijze die na de oorlog is ontstaan. Als je de oorlog niet had meegemaakt, dan was dat een probleem, niet alleen voor degenen die de oorlogsjaren wèl hadden beleefd, maar vooral voor degenen die er geen weet van hadden. Sterker nog, die moesten er niets van weten. Hun ouders hadden alles fout gedaan. Vader liep in zijn borstrok door het huis, ongegeneerd boeren en scheten latend. En moeder…ach ja, die droeg een rubbercorset en wist niets van het leven, alleen alles van het huishoudboekje.
Achteraf kun je je afvragen of het problematisch karakter van de jongeren, die na de oorlog opgroeiden, hen niet werd aangepraat, niet alleen door hun ouders, onderwijzers en leraren, maar vooral ook door de beoefenaars van de menswetenschappen die ‘de jeugd van tegenwoordig’ als een nieuw object van onderzoek hadden ontdekt. Men sprak over ‘massajeugd’, ‘ongrijpbaren,’ of ‘asfaltjeugd’. Het cultuurpessimisme van deze onderzoekers stamde nog van voor de oorlog en het is niet ondenkbaar dat zij hun eigen pessimisme klakkeloos projecteerden op de nieuw ontdekte ‘asfaltjeugd’, die in hun ogen niet opgewassen bleek tegen de eisen die een snel veranderde industriële samenleving aan hen stelde.
Bovendien was in die benauwde jaren vijftig de seksualiteit onder jongeren een groot probleem, waar ook nog nauwelijks onderzoek naar gedaan werd. Een belangrijke discussie in die tijd betrof de wenselijkheid van coëducatie, anders gezegd: de ‘gemengde school’. Ik kan me nog goed herinneren dat het heel uitzonderlijk was dat ik in de tweede helft van de jaren vijftig in Amsterdam naar naar een katholieke lagere school ging, waar jongens en meisjes naast elkaar in de schoolbanken zaten. Deskundigen braken daar steeds meer een lans voor. Dat streven paste binnen de nieuwe gedachten over een harmonische ontwikkeling van het gevoelsleven van het kind. Buytendijk had zich al in 1953 openlijk uitgesproken in het voordeel voor gemengd onderwijs.
Maat dat nam niet weg dat ‘de jeugd van tegenwoordig’ steeds meer zorgen baarde, vooral voor wetenschappers. Het fenomeen ‘nozem’ deed zijn intrede: ongeïnteresseerde jongeren die zomaar wat rondhingen op straat, bij elkaar gingen klitten en door de stad scheurden op hun ‘buikschuivers’. Ze zochten hun tegenpolen in jongeren met een meer sophisticated lifestyle, en zo ontstonden ‘de pleiners’ en ‘de dijkers’, een tegenstelling die zich in verschillende provinciesteden in tal van varianten manifesteerde. De première van de film Rock aroud the clock trok in het najaar van 1956 een spoor van vernieling door heel Nederland. Rock-and roll concerten ontaardden in dansorgieën en er werd gevochten op straat door jeugdbendes.
In 1959 verscheen het boek De jeugd in het geding. Het was het resultaat van een participerend onderzoek van twee sociologen, D.E. Krantz en E.V.W Vercruysse. Directe aanleiding was het optreden van het jeugdige publiek tijdens een jazzconcert van Lionell Hamton in de Apollohal in Amsterdam in 1954. Daar waren zulke wilde en zorgwekkende taferelen te zien, dat een onderzoek naar dit verschijnsel alleszins gerechtvaardigd leek. In hun inleiding schreven de beide onderzoekers het volgende:
Een dergelijke opvatting is ontwikkeld door prof. dr. J. R van den Berg en neergelegd in zijn Metabletica (1956). Volgens zijn gedachtegang is de algemene verontrusting over de ‘moderne jeugd’ niet alleen begrijpelijk, maar zelfs in zekere zin gelegitimeerd. Ouders en opvoeders zouden zich nl. in hun verhouding tot de adolescenten – en het is juist hun gedrag, dat bezorgdheid wekt – op terra incognita bevinden. Dit gedrag berust op de psychische situatie van een ontwikkelingsfase, die zich eerst omstreeks 1900 is gaan voordoen, zodat we met de problemen daarvan voor het eerst in de geschiedenis te worstelen hebben.
Kortom, er was volop werk aan de winkel: voer voor psychologen, sociologen, fenomenologen en antropologen. Het probleem van de jongeren was een geheel nieuw probleem dat zich pas in de twintigste eeuw had aangediend. In feite ging men de moderne jeugd onderzoeken als een exotisch fenomeen. De jeugd van tegenwoordig was niet zozeer een terra incognita, als wel het nieuwe Samoa waar Margaret Mead zo mooi over geschreven had. Maar dan precies omgekeerd natuurlijk. Geen primitief, idyllisch eldorado, waar men opgroeide zonder puberteitscrisis en wrok tegen de ouders, maar de asfaltjungle van de moderne stad, waar de puberteit het probleem bij uitstek werd. Deze wetenschappelijke fascinatie voor het problematische karakter van de moderne jeugd heeft tot midden jaren zestig geduurd. Dat naoorlogse tijdperk van zorg en bezorgdheid werd afgesloten door Buikhuisens onderzoek Achtergronden van nozemgedrag uit 1965.
Buikhuisen introduceerde daarin het woord ‘Provo’, dat prompt door Roel van Duijn werd gekaapt en van een geheel nieuwe betekenis voorzien. Daarna verschenen er geen hooggeleerde studieus meer over de problematische jeugd an tegenwoordig. De rollen waren voortaan omgekeerd. Met hun ludieke acties toonden de De Provo’s aan, dat niet zij het probleem waren, maar de generatie die hen als jongeren tot een probleem had gemaakt. Een jaar voordat de Provo’s op het toneel verschenen kwam Kees Brusse met zijn documentaire Mensen van morgen (1964), een avondvullende film voor de bioscoop. Bij de première al zorgde deze film voor heel wat opschudding. Niet eerder spraken Nederlandse jongeren zo zich zo openhartig over de problemen die hen waren aangepraat, zelfs over het probleem van een God die niet meer bestond. Het was de laatste manifestatie van het nieuw ontdekte jeugdprobleem, dat kort daarop als sneeuw voor de zon zou verdwijnen.