De Algemene Verklaring van de Rechten van de Mensen (AVRM) en de islamitische sharia zijn principieel onverenigbaar omdat ze twee diametraal tegenover elkaar staande uitgangspunten hebben. De AVRM gaat uit van de fundamentele gelijkheid van alle mensen terwijl de sharia niet is gebaseerd op de principiële ongelijkheid van mensen. De ongelijkheid namelijk tussen moslim en niet moslim en de ongelijkheid tussen man en vrouw, die ook en vooral gestalte krijgt in de juridische sfeer. Zo heeft het getuige nis van een niet moslim voor een is lamitische rechtbank slechts de helft van de waarde van het getuige nis van een moslim, wat het voor een niet moslim vrijwel onmogelijk maakt zijn recht te halen . Terwijl ook het getuigenis van een vrouw slechts 50 procent van de waarde heeft van dat van een man. De sharia is een allesomvattend juri disch systeem dat alle aspecten van het leven bepaalt van zowel mos lims als niet moslims, waarbij het uitgangspunt steeds de fundamen tele ongelijkheid tussen beiden is. Artikel 22A van de verklaring van Caïro benadrukt nog eens, dat de mens recht heeft op meningsvrij heid in zoverre deze niet in strijd is met de sharia.
Aldus Martin Janssen op de opiniepagina van de Volkskrant van maandag j.l. Martin Janssen is arabist en woont in Damascus. Hij waarschuwt ervoor dat er voor dat er steeds openlijker wordt getwijfeld aan de universele mensenrechten. Vrijdag a.s is het 62 jaar geleden dat deze ARVM door de Verenigde Naties werd afgekondigd. De universele mensenrechten bestaan dus bijna zo lang als ik leef. In zekere zin zijn ze een voortzetting van het Joods-christelijke gedachtegoed dat diep in onze hedendaagse cultuur is ingedaald. Dat is ook precies het verwijt dat moslims maken tegen deze – in hun ogen – niet universele mensenrechten. Het Westen zou misbruik maken van haar hegemonie om dit zogenaamd universele erfgoed van de westerse beschaving aan alle culturen – dus ook de islamitische cultuur – op te leggen.
Volgens Martin Janssen wordt er sinds 1980 – het begin van de wereldwijde islamitische revolutie- de aanval op de universele mensenrechten op twee fronten ingezet. Enerzijds vanuit de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC) de die 57 Islamitische landen vertegenwoordigt, en anderzijds door de vergadering van de zogeheten niet gebonden landen. Recentelijk nog kwam dit tot uiting op 6 november j.l. Op deze dag nam een commissie van de Algemene Vergadering van de VN een resolutie aan over ‘on-juridische en arbitraire executies.’ Hierbij werd – in tegenstelling tot voorheen en op aandringen van de heibovengenoemde landen – niet expliciet melding meer gemaakt van executies vanwege ‘seksuele oriëntatie’. Het komt er in feite op neer dat homoseksuelen sinds 16 november j.l door ed VN niet langere beschermenswaardig worden geacht.
Behalve dit artikel van Martin Jansen kan ik mij geen recentelijke publicatie herinneren, waarin dit toch redelijk schokkende feit wordt gememoreerd, laat staan wordt bekritiseerd. De hele wereldpers loopt in deze donkere dagen voor de Kerst achter Julian Asange aan, de woordvoerder van Wikileaks. En de Nederlandse journalistiek is te zeer gefocust geweest op de schandalen binnen de PVV om deze keerzijde van de toenemende islamisering onder ogen te kunnen zien. Afgezien daarvan is in deze zaak een principieel punt aan de orde. Hoe universeel kunnen mensenrechten eigenlijk zijn? Zijn deze rechten ook daadwerkelijk ‘universeel’, als ze door een meerderheid van landen zijn vastgesteld? Heeft deze meerderheid dan het universele gelijk in pacht? Dit soort vragen raken niet alleen aan de bestaansgrond van de democratie, maar ook aan de ultieme grond waarop het begrip rechtvaardigheid gebaseerd is, of überhaupt gebaseerd kan zijn. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als een universeel mensenrecht? Op welke basis – anders dan een democratische meerderheid – kan zo’n recht gebaseerd zijn?
Waar het werkelijk om gaat is een rechtsfilosofisch probleem. De vraag namelijk of je het basiscontract voor een (wereld)gemeenschap kunt opstellen zonder een expliciete verwijzing van een religieus georiënteerde morele traditie of een ander metafysisch gedachtegoed. De liberale moraalfilosofie die uitgaat van een autonoom individu, dat niet belemmerd wordt door een ideologische of culturele verbondenheid met andere individuen, zegt van wel. De sociale (of communitaristische) moraalfilosofie, die er van uitgaat dat een individu nooit op zich zelf staat, maar altijd deel uitmaakt van een (morele) gemeenschap in wording, zegt van niet. Het is een botsing tussen het post-metafysische, autonome mensbeeld van de Verlichting en het metafysische, relationele mensbeeld van de premoderne traditie. Dat is niet alleen een conflict tussen een religieus wereldbeeld dat op zijn retour is en het Verlichtingsdenken dat zijn laatste obscure belemmeringen uit de weg moet ruimen. Het gaat om een kwestie die dieper grijpt. Ook het Verlichtingsdenken zit immers nog altijd met een probleem. Op de vraag, wat de ultieme fundering kan zijn van het recht, heeft ook de ratio geen sluitend antwoord.
De liberale rechtsfilosoof John Rawls wordt alom beschouwd als een autoriteit op het gebied van een – op de Verlichting georiënteerde – rechtsfilosofie. In zijn boek A Theory of justice (1971) heeft Rawls geprobeerd de grondslagen van een ethisch liberale staat zo objectief mogelijk te formuleren. Hij ging daarbij uit van gedachten en methoden ontleend aan de Verlichtingsfilosoof Kant en de hedendaagse speltheorie in de wetenschap. Rawls benadrukte daarbij dat een rechtvaardige samenleving niet gebaseerd kan zijn op een metafysische theorie van de menselijke natuur. Rawls stelt dat hij – anders dan Kant – niet meer in staat is een soort metafysisch liberalisme als een alles omvattende filosofische visie aan te hangen.
De rechtsfilosofie van Rawls gaat uit van een ideale beginsituatie van autonome individuen, van waaruit een consensus over basisrechten kan worden geformuleerd, niet op basis van onderhandelingen, maar los van gegeven machtsposities of natuurlijke of biologische ongelijkheden. Het gaat bij hem niet om gelijkheid omwille van de gelijkheid zelf, maar om een een eerlijke verdeling waarbij ongelijkheid niet is uitgesloten, als de zwakste het maar zo goed heeft als binnen de gegeven omstandigheden mogelijk is. Dat klinkt allemaal mooi en heel pragmatisch. Maar ook Rawls moet erkennen dat er een metafysische kern aanwezig blijft in zijn benadering.
De opvatting van de mens als een autonoom individu in wezen een metafysische constructie die in laatste instantie een historisch karakter heeft. De definitie van de mens ligt niet voor eeuwig vast, noch in de metafysica, noch in het individu. Het fundamentele debat over dit soort vragen – dat in onze tijd van globalisering en botsende wereldbeelden opnieuw oplaait- raakt de kern van de mens zelf. De laatste vraag die oprijst is de volgende. Is de mens een autonoom individu dat als een atoom in het universum op rationele wijze zijn weg vindt? Of is de mens een relationeel wezen dat – in transcendente zin – niet alleen op de gemeenschap van alle mensen, maar ook op een hogere werkelijkheid – of je die nu ‘God’ noemt niet of niet – is gericht.
De ‘lege plaats van de macht’ zou vrij moeten zijn van levensbeschouwelijke beginselen, heeft John Rawls beweerd. Maar de islam zijn intrede doet in de westerse samenleving valt niet te miskennen dat de kern van elk rechtssysteem bepaalde levensbeschouwingen bevordert en andere ontmoedigt. Frits Bolkestein pleitte jaren geleden al voor een erkenning van christendom en humanisme als grondslag voor onze westerse beschaving. Paus Benedictus XVI had graag gezien dat de christelijke erfenis opnieuw verankerd zou worden in de Europese grondwet, nu Turkije aan de poort van het Avondland rammelt en de islam een radicale terugkeer van de religie predikt in alle buitenwijken van de Europese metropolen. De Algemene Verklaring van de Rechten van de Mensen is geen vanzelfsprekende verworvenheid van de mensheid, maar een fundament van menselijke beschaving dat voortdurend bevochten moet worden.