‘Nog een ander probleem: hoe zullen wij staan tegenover godsdienstige uitingen gedaan midden in een toestand van melancholie bij voorbeeld? Daarbij bevindt de patiënt zich inderdaad in een toestand van een geestelijke, godsdienstige nood. Maar hij is niet te verbeteren door de middelen van de geestelijke verzorger, maar alleen door een der plompste middelen, waarover de psychiater beschikt: elektroshock. Ook hier heb ik dikwijls gedacht: ik wilde dat de geestelijke verzorger mij rustig die shock-kuur liet toepassen. Soms ook heb ik bemerkt dat de patiënt van de zenuwarts weggehouden werd door de geestelijke verzorger, omdat deze het naar voren treden van de religieuze nood in deze mens, die tevoren daar vreemd tegenover stond, een verheugend verschijnsel vond.
Hetzelfde kan gebeuren bij bepaalde vormen van bekering. Ook menig psychiater kent het gevoel: hier sta ik tegenover de allerhoogste en diepste gebeurtenis van de menselijke geest. Maar dit neemt niet weg, dat hij vormen van bekering kent die hij als zuiver psychotisch ziet en waarbij hij het optreden van deze toestand allerminst een gunstig teken vindt. Ook daar is een territoir waar we elkaar zullen moeten verstaan. En dat is mogelijk. Als men van het medische standpunt uit het gevoel heeft dat er ziekte is, dan zou men zich toch erg moeten vergissen, als dit ook van geestelijke kant niet gezien zou worden als het onechte. Ook kunnen wij het erover eens worden, dat ook tijdens een ziektetoestand optredende belevingen op zichzelf niet alleen niet waardeloos behoeven te zijn, maar zelfs ook na de ziekte als belevingen van een zeer diepe waarde kunnen blijven erkend.’
H.C. Rümke, De plaats van de psychiater en zielzorger in de geestelijke gezondheidszorg, 1947