Voorbij het christendom

Hawking bracht onlangs ook 
een bezoek aan NASA, waar ze 
hem vrij in een ruimte liet rond
zweven. Wat had hij een plezier! 
Hij is een indrukwekkende en 
wijze jongen. De katholieke kerk 
zou hem tot paus moeten benoe
men. Hij is het toonbeeld van ie
mand die opgewekt en diepzinnig weet te lijden. Daar kan zelfs 
Jezus nog een puntje aan zuigen. 
Die was er in één klap vanaf. Dat Hawking een atheïst is, lijkt 
me een onbeduidende bijkom
stigheid. Wil de kerk hem niet, 
dan moet het voor God toch een 
klein kunstje zijn om van 
Hawking de grote spirituele lei
der van deze tijd te maken. Het 
gaat hier slechts om een ethische 
propositie.

Aldus Max Pam in zijn column in de Volkskrant van vrijdag j.l. Pam heeft zich onlangs verdiept in het boek Het Grote Ontwerp van Stephan Hawking en Leonard Mlodinov en beaamt de conclusie van deze twee vooraanstaande natuurkundigen dat je geen Grote Designer nodig hebt om het universum te beschrijven. De alles verklarende M-theorie van Hawking is voldoende. Van Gods almacht is in het boek van Hawking en Mlodinov niet veel overgebleven. Max Pam citeert ook de theoloog Alister McGrath in De toekomst van het christendom heeft beweerd dat de grote protestantse kerken in het Westen het einde van deze eeuw niet zullen halen. Kortom, het christendom loopt op zijn laatste benen. De natuurwetenschap zal de Kerk compleet overbodig maken. Toen ook dit las kreeg ik een déjà vu. Waar heb ik dit meer gehoord?

Onlangs las ik een boek dat eind jaren vijftig voor veel opschudding zorgde: De toekomst van het ongeloof (1958), van de Duitse filosoof Gerhard Szczesny. Het is een vlijmscherpe analyse van de crisis binnen het christendom die na de oorlog door allerlei filosofen en theologen werd herkend. Toen in 1960 de Nederlandse vertaling van dit boek verscheen, schreef Adriaan Morriën in Het Parool: ‘

Dr Szczesny’s essay herinnert aan Ter Braak’s Van oude en nieuwe christenen, waaraan het, doordat het zich over een uitgebreider gebied beweegt , een hele reeks van analyses en verhelderingen toevoegt. Dr. Szczesny’s standpunt is misschien ook verder van het christendom verwijderd dan het standpunt van Ter Braak, die voor de opvatting van ‘menselijkheid’ een veel krachtiger beroep op zijn christelijk verleden deed dat de Duitse schrijver dat doet, voor wie ‘humaniteit’ een tot de biologische uitrusting van de mens behoort, een streven dat niet een christelijk privilege is en daarom ook niet als een typisch christelijke erfenis moet worden aanvaard.’

Dat is een kernachtige samenvatting. Wonderlijk genoeg liet Morriën onvermeld dat de titel van dit boek ook een herinnering oproept aan Vestdijks beroemde studie De toekomst der religie uit 1947. Szczesny zag de humaniteit als een natuurverschijnsel. De mens is in al zijn ontoereikendheid op weg zijn naar de 
verwezenlijking van een volmaakt vermenselijkte wereld. Deze ontoe
reikendheid echter maakt zijn streven naar menselijkheid daarmee nog 
niet zinloos of uitzichtloos. De mens moet het voortaan zelf doen. 
Er is niemand meer die deze taak van hem zou kunnen overnemen. ‘De achter 
ons liggende eeuw’, zo constateerde Szczesny, ‘zou heel dat tragisch-heroïsche en sentimenteel-
cynische immoralisme bespaard gebleven zijn, wanneer het haar duide
lijk geworden was dat de humaniteit een natuurverschijnsel is.’

Met deze opvatting van ‘de humaniteit als natuurverschijnsel’ distantieerde Szczesny zich van een nieuwe vorm van ‘seculier christendom’, waarnaar in de jaren na de oorlog alom naarstig werd gezocht. Die zoektocht liep volgens hem uit op een doodlopende weg. Vernietiging van christelijke erfenis daarentegen was ook geen optie. En een terugval naar een traditionele vorm van spiritualisme, waar het katholicisme naar neigde, al helemaal niet, want dat had zelfs een averechts effect. Dat was immers een defensieve vlucht achteruit die alleen nog maar meer schade aanrichtte, dat wil zeggen: meer verdinglijking, verletterlijking en verzakelijking. Zo stelt hij:

‘Geloofsovertuigingen zijn nodig om de mensheid voorwaarts te 
stuwen, een nog onbekende, rijkere en betere toekomst tegemoet, en 
geloofsovertuigingen zijn nodig om uit de brokstukken van ons weten 
een eerste vermoeden van de totale werkelijkheid op te bouwen. Doch 
wanneer men de geest tegen de rede blijft uitspelen en hardnekkig vast
houdt aan de geloofwaardigheid van mythen en ideologieën die hun 
tijd gehad hebben, dan zal de mens zich hoe langer hoe meer uitsluitend 
op de naakte feiten verlaten en het vermogen kwijt raken voortaan ook 
maar iets te aanvaarden wat boven het ervaarbare uitgaat. Dan zal een 
goede foto meer voor hem betekenen dan elk schilderij, onder politiek 
zal hij de behaaglijke aanpassing aan de gegeven omstandigheden ver
staan en zijn hele wereldbeschouwing zal niet boven het tastbare en herkenbare uitgaan. De leugen van een aanmatigend spiritualisme drijft hem aldus automatisch in de armen van een positivistische bekrompenheid.’

Volgens Szczesny was er een nieuwe metafysica nodig die niet strijdig zou zijn met de natuurwetenschap. De dualistische metafysica van het christendom had afgedaan. Er was immers geen Jenseits meer, alleen een Diesseits. Het christendom was door de wetenschap uitgehold en had zijn radicaliteit verloren. Alleen een verwaterd christendom was nog mogelijk nu de wetenschap haar domein voor een groot deel had overgenomen. De resultaten van de natuurwetenschap waren niet in de oude geloofsleer in te passen, maar aan de andere kant constateerde Szczesny ook, dat het domein dat christendom achterlaat niet met ratio te vullen is.

Hij pleitte ook voor een geloofwaardige ethiek op basis van de antropologie. De band tussen theologie en moraal zou verbroken moeten worden nu religieuze noties als illusoire speculaties waren ontmanteld. De toekomst was voor het ongeloof, maar dat betekende niet dat het geloof direct bij het grofvuil kon worden meegegeven. Evenals Vestdijk dat deed in zijn De toekomst der religie, pleitte Szczesny voor een waardig afscheid van het christendom, waarvan de erfenis respect verdiende juist bij het scheiden van de markt.

‘Al wie de overtuigingen van zijn vaderen en voorvaderen is kwijt 
geraakt, dient er tegenover zichzelf en zijn tijdgenoten rekenschap van 
af te leggen hoe dat gebeurde. Uit een geloofsgebouw, tot stand gekomen uit de hartstochtelijke overtuigingskracht en de even hartstochte
lijke verlossingsdrang van vele generaties, kunnen de erfgenamen niet 
zo maar naar buiten lopen, alsof het een herberg of museum ware. De 
wereld waarin zij leven is· weliswaar allang geen. christelijke wereld 
meer, maar toch een wereld die van allerlei christelijks doortrokken is.
 Het is een eis van intellectueel en moreel fatsoen om de eigen afkomst 
en het eigen historisch verleden. juist dan ernstig te nemen, wanneer 
men er zich los van begint te maken. Wat men niet meer geloven kan, 
moet men trachten te begrijpen. Slechts dàn kan men geheel bevrijd een 
nieuwe levensvisie najagen, wanneer men de traditionele geloofsvoor
stellingen noch zijn begrip, noch zijn respect onthoudt.’

Elke religie, zo stelt Szczesny, wordt in een bepaalde 
fase van haar verval tot ‘literatuur’. De religie 
is dan alleen nog verteerbaar doordat de gelovigen geen rekenschap meer hoeven af te leggen over de geloofsinhoud. Alleen een esthetische of literaire waardering van het geloof blijft dan nog over. Dit geloof is geen echt geloof meer, maar heeft plaats gemaakt voor 
stichtelijke gevoelens. Zo ontstaat een nieuw de esthetiserende apologeet van een christendom, waarvan de geloofsijver 
speciaal door dogma’s, Madonnabeelden en heiligenlegenden ontstoken 
wordt. Dit soort ‘laatste christenen’ vragen niet langer naar de religieuze overtuigingskracht van 
het christelijke geloof. De esthetische, literaire en dramatische rijkdom 
van de religieuze erfenis vormt voor hen voldoende bewijs voor waarheid. Dit afgezwakte christendom drijft op de laatste brokstukken van de Romantiek, en op een vermeende suprematie van de geest boven de materie.

Nog een andere verklaring voor de affiniteit tot het christendom, welke 
door esthetische en emotionele naturen aan de dag wordt gelegd, is – 
zoals vooral zeer duidelijk uit de geschiedenis der romantici blijkt – hun 
neiging tot het spiritualisme. De typisch gevoelsmatige mens overschat 
de geest en beschouwt deze als een boven- en buitenmenselijke kwali
teit, juist omdat hij er zelf zoveel moeite mee heeft om die geest over de 
eigen emotionele, instinctieve natuur te doen triomferen. De geest is 
voor hem in christelijke zin iets tegennatuurlijks. De esthetische mens 
wordt bovendien door zijn overdreven of onjuiste waardering van het 
formele, gestaltelijke en speelse tot de opvatting verleid, dat uitsluitend 
degene die over zodanig talent beschikt nu ook een speciale positie in 
het wereldgeheel inneemt. Voor hem is het vermogen om volmaakt 
zelfgenoegzaam, en aan geen nuttige doelmatigheid gebonden, artistiek 
creatief werkzaam te zijn, het bewijs van een goddelijke geaardheid.  Daarom is het geen toeval dat men vooral onder kunstenaars, toneel
spelers en dichters de meeste geloofsijver en de meeste convertieten 
aantreft.

Belangwekkend is ook wat Szczesny in 1958 te melden had over de plaatsvervangers van de religie die bij het verdwijnen van het christendom om aandacht zouden gaan vragen. Het verdwijnen van transcendentie zou ruimte gaan scheppen voor nieuwe vormen van surrogaat-religie – Erzatsreligion zoals de Duitsers het noemen. Niet alleen de natuurwetenschap dringt zich dan op – in de roep van Max Pam bijvoorbeeld om Stephen Hawking tot paus te benoemen –  maar ook de kunst die voor velen als het ideale surrogaat voor religie gaat fungeren. Alleen in de kunst wordt dan nog schoonheid en troost ervaren. Maar ook de kunst, kan – evenals de wetenschap – geen verlossing bieden. Kunst biedt geen weg om wijs te worden.

Er is nog een, daarop gelijkende, manier om zich aan de verantwoordelijkheid te onttrekken: de voorstelling, die vele kunstliefhebbers er 
op na houden van de begripsverhelderende en verlossende waarde van 
het kunstgenot. Vooral muziek suggereert hem die zich zonder 
voorbehoud aan haar gewonnen geeft, dat die overgave al zijn levensproblemen op kan lossen, terwijl zij hem alleen maar voor een kort 
ogen blik van de actieve zorg, door die problemen veroorzaakt, bevrijdt. Tegenover een bepaald soort kunst, een bepaald kunstgenot en een 
bepaalde kunstinterpretatie, is het allergrootste wantrouwen gerecht
vaardigd, omdat men de mens wil wijsmaken dat hij hier, zonder dat hij 
zich verder ergens voor hoeft in te spannen, uitsluitend op grond van 
zijn deskundig kennerschap en zijn vermogen om zich aan dit alles over 
te geven, tot de uitverkoren schaar der volmaakten en ingewijden komt 
te behoren. Elke kunst die zich zelf als een soort vervanging van de 
humaniteit beschouwt en die ervan uitgaat dat het talent om haar te 
beoefenen en te genieten iemand geestelijk en moreel kwalificeert, is 
valsemunterij. Kunstbeoefening en kunstgenot zijn, middelen om de 
wereld weer te geven en te ervaren, geen weg echter om goed of wijs te 
worden.

Je kunt het met Szczezny eens zijn of niet, wijsheid kun je hem niet ontzeggen. Daar kan Max Pam nog een puntje aan zuigen.