Who is afraid of…..God?

Deze cartoon van Jos Collignon verscheen gisteren in de Volkskrant. Waarom is hij zo goed? Niet alleen omdat hij een subtiele verwijzing bevat naar de gewraakte cartoon van de Deen Kurt Westergaard, die Mohammed tekende met een bom in zijn tulband, maar ook omdat hij precies laat zien wat veel mensen momenteel denken. God is een knorrige oude man die op een wolk zit en wraak neemt op de toenemende horde van ongelovigen die zijn bestaan ontkennen. Uit wraak laat God bommen op de wereld vallen: “Ik ga door tot ze erachter komen tot ik niet besta.” Monotheïsme leidt tot geweld, zo lijkt de achterliggende gedachte. Maar ook: het ontkennen van de monotheïstische God is de voedingsbodem voor terreur. Paul Cliteur schreef er onlangs nog een boek over: Het monotheïstisch dilemma. Op de opiniepagina’s lopen de discussies hoog op en iedereen heeft opeens de mond vol van het begrip ‘het bevel van God.’  Hoe zit dat nu eigenlijk met de relatie tussen monotheïsme en geweld? Wat is het verband tussen terreur en het sublieme? Vormt het sublieme van de terreurdaad soms de laatste schuilplaats van God?

De esthetica van de mimesis lijkt te kantelen in het sublieme moment van het geweld. De altijd ophanden zijnde onthulling, die zich in een kunstwerk nooit voltrekt, voltrekt zich juist in de daad van een terrorist. In die zin vormt terreur misschien wel het laatste verdwijnpunt van de kunst. Zoals het fascisme een reactie was op de leegte en de vervreemding van de moderniteit, zou een terreurdaad een fatale poging kunnen zijn om de wereld te redden van het sluimerende en ogenschijnlijk eeuwigdurende vakantiegevoel van het hedendaagse materialisme. De massamedia hebben de wereld niet in een elektronisch dorp veranderd, maar in een elektronisch gemeubileerde huiskamer, waaruit geen ontsnapping meer mogelijk lijkt. De kunst zou iets wezenlijks verleerd kunnen zijn, namelijk het gevoel voor de realiteit, wat dat ook moge zijn. Misschien leidt het hedendaagse terrorisme de kunst wel terug naar de wereld waarvan ze is afgedwaald.

Telkens weer stuit ik op de gedachte dat de moderne kunst is voortgekomen uit een drang tot vernietiging. Geweld en esthetica kruisen elkaar in het sublieme. In de vernietigende kracht die elk begrip te boven gaat komt de laatste as van de schoonheid boven. Het genotvolle afgrijzen, de fascinerende huivering voor het onbevattelijke. De Franse filosoof Alain Badiou komt er in zijn boek De twintigste eeuw zelfs rond vooruit. Onder de passie voor de werkelijkheid die de moderne kunst aan de dag legde ging een diep verlangen schuil naar terreur. Was de romantische kunst erop gericht het oneindige in de eindige vorm van het kunstwerk te vangen en daarmee te bevriezen, de moderne kunst plaatste het eindige kunstwerk als een vernietigende daad terug in de tijd om daarmee het oneindige open te breken.

Het ideaal van de Romantiek lag in de omkering van de verticale as die de hemel verbond met de aarde. De oneindigheid van de hemel verscheen voortaan aan de horizon van de wereld zelf. Het kunstwerk werd een schemering, een op handen zijnde onthulling. Maar deze weerspiegeling van de oneindigheid in de eindige vorm het kunstwerk was slechts mogelijk op kosten van een soort veralgemeend christelijk geloof.  Zo ontstond letterlijk ‘het geloof in de moderne kunst‘. De kunstenaar werd een priester in dienst van de mensheid als geheel. Aan hem werd de taak toebedeeld om breuken te dichten. De breuk tussen gevoel en verstand, tussen hemel en aarde, tussen het eindige en het oneindige.

Die religieuze kern heeft de moderne kunst keer op keer willen onttakelen, maar die onderneming is uiteindelijk niet gelukt. In het moderne kunstwerk werd geprobeerd de oneindigheid open te breken in de werkelijkheid zelf. Het kunstwerk diende zich aan als de presentie van een DAT, niet als een weerspiegeling van een WAT. En daarmee was de nivellering van het sublieme een feit. Het moderne kunstwerk wilde de werkelijkheid ook ‘daadwerkelijk’ veranderen, en zag zich daarmee geplaatst voor het probleem van de vernietiging dat eigen is aan het sublieme. Niet zozeer de vernietiging van de vorm, maar het vernietigen van elke drang tot weerspiegeling in de vorm.

In het moderne kunstwerk werd geprobeerd het oneindige te laten verschijnen als de-incarnatie VAN de vorm, niet als een incarnatie IN de vorm. Zo voltrok zich uiteindelijk het drama van de gebroken spiegel dat uiteindelijk heeft geleid tot het inwisselbare spel met de scherven. Met het verlaten van de mimesis kwam de moderne kunst voor een dilemma te staan. Of zij moest zich verliezen in formaliteiten die zich geheel van de werkelijkheid los zongen. Of zij diende zich te verdrinken in een zee van banaliteiten die uiteindelijk niet meer van de werkelijkheid zelf te onderscheiden was. Tussen die twee uitersten bleek geen middenweg mogelijk. De poging om de werkelijkheid open te breken, was in feite een poging om boven de mens uit te stijgen. Moderne kunst was dan ook allesbehalve een humane kunst. Zij was eerder een onmenselijke kunst. Een kunst die het bovenmenselijke heeft willen dienen door een onmenselijke fascinatie voor de werkelijkheid zelf.

De beslissende breuk met de Romantiek is volgens Badiou nog steeds niet gerealiseerd. Ook niet in alles wat na de moderniteit zich als kunst heeft aangediend. De pseudo-religie bleef in het sublieme verschijnen van het formele kunstwerk voortbestaan. In de meest radicale ontmythologisering bleef het verlangen naar transcendentie in tact. Tegenwoordig klinkt alom de roep naar een meer menselijke kunst. De humaniteit is terug van weggeweest. Er wordt ook gepleit voor een troostende kunst, een kunst waarin wordt beweend wat mensen elkaar aan kunnen doen. In die roep klinkt meer door dan louter het heimwee naar de mimesis. Kunst zou weer op een humane wijze de mens zelf moeten bewaren, en anders wel de rechten van de mens. Alsof met de loutere formulering van rechten een humaan ideaal kan worden gediend.

Hoe het ook zij, kunst wordt tegenwoordig tot de orde geroepen. Kunst moet de lege plaats van de macht bewaken. Zij mag het oneindige niet meer laten verschijnen als een de-incarnatie van de vorm, maar mag het verlangen naar oneindigheid ook niet opgeven. Tussen mimesis en het sublieme lijkt er geen weg meer te zijn die terug voert, laat staan een weg vooruit. In die spagaat zit de kunst van vandaag gevangen. Machteloos, verkrampt, maar vooral doodsbang, niet zozeer om zichzelf te herhalen, maar vooral om gehoor te geven aan een diep gevoeld heimwee naar vernietiging. Een drang die nog altijd – en misschien wel meer dan ooit tevoren – rondspookt in de kunst. Als het waar is – wat Lucebert ooit dichtte – dat ons niets anders rest dan ‘een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’, dan heeft de God die deze rok heeft gebreid heel wat steken laten vallen.