Ooit stond de wereld stil en was er sprake van eenheid, schoonheid en goddelijkheid. Geboren worden en tot bewustzijn komen betekent verlies en gescheidenheid. Schoonheid daarentegen is van nature goddelijk, ongeacht of degene die schoonheid ervaart zich dat wel of niet bewust is. Hij ervaart een schaduw van de stilstand in het verglijden van de tijd. Wie ooit oude kranten heeft geraadpleegd, die zijn vastgelegd op microfilm, kent de wonderlijke ervaring om hele jaargangen in sneltreinvaart aan je voorbij te zien trekken. Draai de knop naar rechts en de tijd loopt vooruit, naar links en hij loopt terug, eerst langzaam en dan sneller en sneller. De pagina’s lossen zich op in vage patronen, tekstkolommen worden onleesbaar, krantenfoto’s zijn opeens komeetachtige lichtschijnsels aan een firmament van bewegende strepen. Het heden wordt gereduceerd tot een still uit een film die pas zichtbaar wordt als je de knop abrupt op de nulstand zet. Dan wordt plotseling een volle pagina zichtbaar met kolommen vol witte letters op een zwarte achtergrond, gelardeerd met enkele foto’s in negatief. Het fascinerende van zo’n apparaat zit niet zozeer in het beeld van een dag uit het verleden dat plotseling opduikt uit de slipstream van de tijd.
Verwondering wekt vooral de illusie van almacht die dit mechaniek de gebruiker te bieden heeft. Je meent heel even te kunnen draaien aan de knoppen van de geschiedenis. En toch, ondanks dit goddelijk vermogen dat je als gewone sterveling opeens krijgt toebedeeld, bekruipt je onwillekeurig ook een diep gevoel van onbestendigheid bij dit roekeloze spel met de knop des tijds. De tijd is immers ongrijpbaar, niets beklijft, of zoals Reinvis Feith ooit dichtte: ‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen.’ Erger nog is het besef dat dit apparaat uiteindelijk teweeg kan brengen. De metafoor over de aard van de werkelijkheid, die in deze machine besloten ligt, is de werkelijkheid zelf. De wereld is letterlijk niet meer en niet minder dan een reeks vlottende schijngestalten, een vluchtig fantoom waarvan de illusoire aard voortdurend wordt miskend door een opeenstapeling van illusies van het gezonde verstand, waaraan we ons krampachtig vast blijven houden.
Dit heelal is ontstaan uit het eindeloze geklooi van een domme, maar wel zeer vasthoudende God. ’We zullen doorgaan,’ moet hij altijd al gedacht hebben, ook toen hij nog alle tijd van de wereld had. Ook als er geen Schepper is geweest, is het nodig dat de schepping zichzelf als zodanig herkent. Een schepping, die zich niet ‘terugvouwt’ om in zichzelf een universum te herkennen, kan nooit een schepping zijn. In de neoplatonische filosofie was daar een mooi woord voor. Men noemde het de ‘toewending’: de ‘epistrophè’. Het heelal moest zich naar zichzelf ‘toewenden’ om zichzelf te kunnen zien. Alleen maar een ontploffing is niks. Dan weet immers niemand dat er ooit een heelal is geweest. Dan is er geen drama, geen ontzetting, geen huivering, nee, dan is er zelfs geen schepping. God heeft ramptoeristen nodig om het universum te laten bestaan. Bij Plotinus komt die gedachte in zijn meest kernachtige formulering naar voren. Zo schrijft bij in zijn Enneaden het volgende:
‘Want terwijl het Ene zelf voltooid is – want het zoekt niets en heeft niets nodig – vloeide het als het ware over en maakte zijn meer dan vol zijn anders; en dat ontstane wendde zich er naar toe en werd er vervuld van en ontstond door ernaar te kijken: en dat is de geest. En het is de stilstand, op het Ene gericht, van het zijnde, die het zijnde maakte en het is het schouwen ervan dat de geest maakt. En omdat het zijnde stil hield om het Ene te zien, ontstaan geest en het zijnde tegelijk.’
Zo zit dat dus. Het heelal is zichzelf gaan zien en zo gaan ontdekken dat het ooit aan het begin van alles al een voltooid heelal is geweest. De huidige staat van het universum is een overgangsfase tussen chaos en orde, omdat de ordening nog niet in zijn volledigheid door het universum zelf herkend kan worden. Het heelal is een gigantische legpuzzel die ooit uit elkaar is gevallen. De stukjes die nu in het rond zweven vormen een foto in staat van wording. Nog lang niet alle stukjes hebben zich aaneengevoegd. Aan de randen wordt iets van een voorstelling zichtbaar. Verder zijn er in het midden allerlei wonderlijke beeldfragmenten te zien zonder enige samenhang. De ‘theorie over alles’, waar wetenschappers zo naarstig naar zoeken, is geen substituut voor de Schepper. Die theorie is de digitale codering van de foto die op de deksel van de puzzel staat afgebeeld.
Die deksel krijgt het heelal niet te zien, maar wonderlijk genoeg is op elk stukje van de puzzel ook de foto van de deksel zichtbaar. Het heelal is dus een holografische legpuzzel. Ik pak een stukje van de puzzel en zie een foto. Het is 1954. Een weiland verandert in een bouwterrein. Ik zie heipalen op de voorgrond en aan de horizon huizen die al eerder zijn gebouwd, architectuur van voor de oorlog. Het is de oprukkende bebouwing aan de rand van Amsterdam in de tijd van de wederopbouw. Het geluid van de heimachines was in die jaren even alledaags als de fietsbel van Eddy Christiani op de radio. Bouwen was nog heel gewoon. De stad breidde zich uit met nieuwe buitenwijken die als jaarringen in een boomstam hun sporen nalieten in de architectuur. Het is een foto zoals er toen duizenden zijn gemaakt. Niets bijzonders, heel gewoon. Alleen ik kan er uren naar kijken, want het derde huis links van de verhoogde hoekgevel is mijn geboortehuis.
De tijd laat zijn sporen na in een foto. Gebouwen, die niet meer bestaan, zijn ooit voorgoed gekristalliseerd in zilverbromide en gebouwen, die nu bestaan, zijn op de foto nog niet zichtbaar. De populieren in het midden op de hoek van de Radioweg zijn nu bijna al twee keer zo hoog geworden en hebben er 57 jaarringen bij gekregen. Met een vergrootglas zijn tegen de rand van de bebouwing stippen waar te nemen van toevallige passanten. Hun contouren zijn vervormd in het zwart-wit patroon van het raster. Daarbinnen wordt in een blow up van minimale stippen een gestalte zichtbaar, als bij een palimpsest van een perkamenten codex, waarin de oorspronkelijke tekst doorschemert. En misschien staat ergens in die stippen mijn eigen gestalte gefixeerd als zeven jarig jongetje dat als een spinnend elektron in een vacuüm van tijd zijn sporen heeft nagelaten.
De wereld van 1954 bestaat niet meer. De aarde heeft inmiddels 57 keer om de zon gedraaid en de zon heeft misschien een nog wonderlijker spiraal door het heelal afgelegd. Als ik met een gigantische telescoop van de aarde kon wegkijken naar de plek die op de foto staat afgebeeld zou ik zien dat deze locatie zich met een duizelingwekkende snelheid van mij verwijdert. De coördinaten van ruimte en tijd van een dag in 1954 in de Johannes van der Waalsstraat zijn in een foto gevangen in een patroon van zwarte en witte stippen, zoals in mijn brein herinneringen staan gecodeerd van een zeven jarig jongetje. Kijkend naar deze foto ontstaat voor mij – uit interferentie van patronen – de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, het moiré-effect van de herinnering.
Als de tijd een uitbreiding is van de ziel, zoals Augustinus heeft beweerd, kan een foto, met minimale sluitertijd genomen, deze verwijding zichtbaar maken. Foto’s creëren een ruimte in de tijd die geen enkele archeologische vondst kan evenaren. Het zijn geen scherven uit het verleden, maar astronomische waarnemingen van niet meer bestaande hemellichamen. Archeologen spreken van prehistorie en historie, waarbij de scheidslijn wordt gemarkeerd door het voorhanden zijn van geschreven documenten. Deze scheidslijn lijkt irrelevant te worden door het voorhanden zijn van een foto die de geschiedenis zonder foto’s tot een nieuwe prehistorie maakt. Een foto uit de Middeleeuwen zou heel wat historici de mogelijkheid ontnemen om een bestseller te schrijven. De mythe van het verleden verdwijnt in foto’s, omdat zij de naakte werkelijkheid onthullen. Maar tegelijk ontstaat en nieuwe bijna even mythologische nevel, omdat de beschouwer toegang krijgt tot een moment dat niet meer bestaat en de waan kan koesteren nog in een wereld rond te lopen die zich voorgoed verwijderd heeft.
Ondanks haar bijna tastbare illusie is een foto niet meer dan een botte afkorting van de werkelijkheid. Het zichtbare is slechts een fractie van alles wat aanwezig was: ruimte en diepte, beweging en duur, wind en regen, warmte en kou, geluiden en geuren en soms zelfs kleur. Wat overblijft, is een verzameling zwarte en witte punten, een oneindige reeks van de cijfers nul en één die zich in miljarden configuraties kunnen samenvoegen. De tijd is één moment stilgezet in een patroon van zwarte en witte punten. Het zijn aan en uit flitsende lampjes, waar de tijd doorheen trekt als de voorbijschuivende tekst op een lichtkrant die opeens stilstaat. Elke foto heeft een patroon, even uniek als een vingerafdruk en even simpel als de formule van een reeks, maar totaal onbelangrijk voor degene die ernaar kijkt. Het proces van waarneming verloopt immers volgens andere formules, waardoor niet alleen de zwarte en witte punten aaneen worden gesmeed, maar ook al het andere wat afwezig is wordt ingevuld.
Op de foto van 1954 hoor ik de klokken luiden van de Emmakerk, de bomen ruisen op de Radioweg. De laatste kikker kwaakt in de sloot. Ik ruik gras op het weiland en hoor zelfs achter mijn rug dat er een doelpunt is gescoord in het Ajaxstadion. Binnen de eindige reeks van de cijfers nul en één is het 1-0 geworden. Op het scorebord, dat nog niet elektrisch was, wordt een bordje verhangen.
1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 1 0 0 1 1
1 1 0 1 1 0 0 1 0 1 0 0 1 0 0 1 0 1 0 0
1 0 1 0 1 0 1 0 0 0 1 0 1 0 0 1 0 0 1 0
1 0 0 0 1 0 0 1 0 1 0 0 1 0 1 1 0 0 0 1
1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 1 0 1 1 0
Hierboven staat een patroon van honderd cijfers: 39 maal 1 en 64 maal 0. Wie de nullen met elkaar verbindt ziet niets. Wie de enen verbindt leest de letters van mijn naam. De reeks kent verder geen enkele regelmaat en is op zich een toevallige uitsnede binnen een oneindige en onregelmatige reeks van de cijfers 0 en 1. Kansberekening zou wellicht uitwijzen dat pas lichtjaren verder in deze reeks een opeenvolging van honderd cijfers in deze volgorde zou terugkeren. Een kans die zeker kleiner is dan dat ik het ben, die als klein jongetje gevangen sta in de zwart-witte punten van de foto uit 1954. Een kans ook die misschien even groot is als de kans, dat mijn naam op dit moment voorbij flikkert op een lichtreclame in Tokio.
Ik zie een foto uit Tokio. Op een kruispunt in het centrum van de stad bewegen mensen en auto’s dwars door elkaar heen. Het is avond en aan de gevels flitsen talrijke lichtreclames aan en uit, hoewel de foto alleen laat zien dat ze aan of uit staan. Mij is niet bekend wanneer de foto is genomen, maar het bouwjaar van de auto’s doet vermoeden, dat er inmiddels enige decennia verstreken zijn. De gebouwen hebben misschien allang plaatsgemaakt voor wolkenkrabbers die tot in de hemel reiken. De auto’s wekken de illusie te bewegen, omdat hun contouren zijn vervaagd in de tijd dat de lens openstond. Hoewel het een kakofonie van geluiden moet zijn en een vuurwerk van lichtflikkeringen, zie of hoor ik niets daarvan. Mijn ogen dwalen in een verstilde ruimte van een lege foto en vallen op de lichtreclame van SONY rechts bovenin. Daaronder staat in lampjes mijn naam opgelicht: MOUS TRANS . Het is een schok van herkenning, een archeologische vondst, woorden die als in een palimpsest doorschemeren in een verder onleesbare context. Maar de herkenning verdwijnt in het besef van de onwerkelijkheid die de foto laat zien. De lampjes, die branden, branden binnen het zwart-witte raster van een lichtkrant, waarin waarschijnlijk iets voorbijtrekt als FAMOUS TRANSISTORS.
Eén moment meende ik dat mijn naam elders in het heelal aanwezig was en sporen had nagelaten als een spinnend elektron. Maar hij gaat voorbij, onzichtbaar voor ieder en heeft alleen bestaan binnen de sluitertijd van een foto, als een afkorting van de werkelijkheid. Het nu, dat altijd voorbijtrekt, kan zich in een foto ontsluiten tot een duizelingwekkende ruimte van melancholie. Een foto is een monument van het vergankelijke, een bevroren rimpeling in een vijver van eeuwigheid. Tussen nog niet en nooit meer is het heden een vliegende pijl die stilstaat.