In zijn boek Herinneringen, dromen gedachten (1961) wijdt Jung een heel hoofdstuk aan zijn bezoeken aan Ravenna. In 1912 bezocht hij daar voor het eerst het Mausoleum van Galla Placidia. Deze raadselachtige ruimte die versierd is met prachtige mozaïeken maakte grote indruk op hem. Zo’n tien jaar later bezocht Jung Ravenna opnieuw en weer kwam hij juist in deze ruimte onder de indruk van de geheimzinnige sfeer. Wat hij daarna beleefde tart elke beschrijving. Jung bezocht vervolgens het Baptisterium der Orthodoxen dat zich even verderop in de stad bevindt. Hij bekeek ook daar de mozaïeken en besprak ze uitvoerig met de dame die hem vergezelde.
Vooral vier grote mozaïeken intrigeerden hem uitermate. Ze stelden Bijbelse taferelen voor: de doop in de Jordaan, de tocht door de Rode Zee, Naämans reiniging van de melaatsen en Christus die de bijna verdrinkende Petrus de hand reikt. Jung wilde foto’s van deze mozaïeken kopen, maar hij kon die zo gauw niet vinden en besloot ze later thuis vanuit Zürich na te bestellen. Thuisgekomen ontdekte hij echter dat de mozaïeken, die hij met eigen ogen gezien had en zo nauwkeurig met zijn reisgenote had besproken, helemaal niet bestaan. Ook niet in een ander kerk in Ravenna. Ze zijn er gewoon niet. Hij had ze gehallucineerd of iets wat daarop lijkt, want hallucineren doe je doorgaans niet met zijn tweeën. Ook zijn reisgenote kon zich exact de vier voorstellingen herinneren.
Het is al met al een merkwaardig gebeuren dat meer schijnt voor te komen. Het fenomeen wordt ook wel een timelapse genoemd. Het bewustzijn van Jung slipte even buiten de tijd en zag iets wat in werkelijkheid niet bestaat. Zelf verklaart hij dit wonderlijke verschijnsel door te verwijzen naar de persoon van keizerin Galla Placidia, die een van de merkwaardigste vrouwen is geweest uit de late Oudheid. ‘De figuur van Galla Placidia,’ zo schrijft Jung, ‘had mij bijzonder getroffen en ik had mij dikwijls afgevraagd welk een leven deze uiterst beschaafde en door verschillende culturen gevormde vrouw aan de zijde van een barbarenvorst moet hebben geleid.’ Jung zou zijn eigen Anima (het vrouwelijk gedeelte van zijn ziel) op deze historische figuur geprojecteerd hebben, waardoor de spontane schepping uit zijn onbewuste kon ontstaan.
De Bijbelse voorstellingen, die hij in zijn verbeelding zag, verbeeldden op symbolische wijze de integratie van het onbewuste, waardoor zijn complexe persoonlijkheid uiteindelijk een eenheid kon gaan vormen.Het is een staaltje hogere dieptepsychologie die voor niet-ingewijden zeer ongeloofwaardig overkomt. Jung had meer last van dot soort visionaire ervaringen en in zijn autobiografie doet hij daar ook uitgebreid verslag van. Deirde Blair, die een lijvige biografie aan Jung heeft gewijd plaatst overigens een aantal vraagtekens bij de visioenen die in de autobiografie uitvoerig aan bod komen. Herinneringen, dromen gedachten verscheen na Jungs dood onder redactie van Aniela Jaffé, die de herinneringen optekende na lange gesprekken met Jung. Alleen de eerste hoofdstukken werden door Jung zelf geautoriseerd.
Ikzelf las de autobiografie van Jung in 1970, toen de Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Herinneringen, dromen, gedachten. Het boek maakte destijds grote indruk op mij. Het was de directe aanleiding voor mijn besluit om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Na twee mislukte studies – bouwkunde en nederlands – begon ik in september 1970 met het vak, waar ik uiteindelijk mijn leven lang in ben blijven hangen. Wat mij bij Jung vooral trof was de confrontatie met zijn eigen onbewuste, dat zich aandiende in allerlei dromen en visioenen. Deze aanhoudende stroom van beelden was bij hem al in 1912 begonnen en nam niet zelden groteske vormen aan.
Jung had soms visioenen van wel een uur lang, waarin hij hele gletsjers van bloed over de Alpen zag komen. Om de turbulentie van zijn innerlijk te beteugelen ging hij in de weer met stenen. Zo stapelde hij een soort altaar-achtige constructies. Vanaf 1923 bouwde hij aan een torenachtig huizencomplex, aan de rand van een meer, niet ver van zijn woning in het Zwitserse Bollingen. Jung stond aanvankelijk een soort Afrikaanse hut voor de geest, waar in het midden vuur brandt. Het moest hem een gevoel van geborgenheid geven. Hij begon met de bouw na de dood van zijn moeder, en vier jaar later kwam er een hoofdgebouw met een torenachtige constructie bij.
In 1931 voegde hij er nog een torenachtig aanbouwsel aan toe. En in 1935 volgde een ommuurde tuin en een loggia die tot aan het meer liep. Zo was in de loop van twaalf jaar een vierledig gebouw ontstaan. In dit complex trok Jung zich dagelijks enige tijd terug om te mediteren en geheel zichzelf te zijn. Na de dood van zijn vrouw in 1955 drong het tot hem door, dat het lage middengedeelte van het complex in wezen zijn eigen Zelf voorstelde. Op dat gedeelte bouwde hij nog een verdieping. De torens waren voor Jung een symbool van rijpheid en volwassenheid en het huis als geheel was een soort moederschoot. Het hele bouwproces stond voor hem voor de individuatie, het zichzelf worden van het individu.
In de optiek van Jung was de opgave van de mens de psychische ontwikkeling van het Zelf. Die ontwikkeling verliep nooit lineair, maar altijd in een voortdurende cirkelbeweging om het Zelf heen. Het huis was ook dus het symbool van het Zelf. Het bouwen was de cirkelgang daar naartoe. Leven is niet zo leren te leven, maar leren te sterven. de ars moriendi. Het huis had geen elektriciteit en Jung stookte zelf haard en oven. Dit afgelegen, ‘geheime huis’ werd omgeven door stilte. Hij verkeerde hier in volledige harmonie met de natuur, maar beleefde er ook spookachtige en zelfs occulte ervaringen. In de grond bij het huis werd ook een geraamte gevonden. Jung werd hier letterlijk bezocht door de doden.
Hij had daar ook een verklaring voor. De ziel (de anima) legde niet alleen een verbinding met het onbewuste. maar ook met de collectiviteit van de doden. Ooit had hij gefantaseerd dat hij zijn eigen ziel kwijt was. In die fantasie herkende hij het fenomeen van het ‘zielsverlies’, dat bij primitieve volken veel voorkomt. Dat kan al bij het leven gebeuren, maar ook na de dood. De ziel zou zich dan in een mythisch dodenrijk terugtrekken. Dat verborgen domein stond gelijk met het land van de voorouders, dat in wezen ook het collectief onbewuste was. In het dodenrijk veroorzaakt de verloren ziel een geheime herleving en geeft zij vorm aan allerlei voorouderlijke resten, dat wil zeggen: ‘collectief geestelijke inhouden’. Het zijn deze ‘collectieve zielsresten’, die – evenals een medium – aan de doden de gelegenheid kunnen bieden om zich te manifesteren.
In 1990 herlas Gerard Reve Herinneringen, dromen, gedachten, dat hij eind jaren zestig voor het eerst had gelezen. Hij laat dit weten aan Bert de Groot, die vanaf het midden van de jaren zeventig zijn uitgever is geweest, eerst bij Elsevier en later bij L.J.Veen. De brieven van Reve aan De Groot zijn uitgegeven onder de titel Moedig Voorwaarts, Brieven aan Bert en Netty de Groot, 1974-1997. Reve schrijft op 25 juli 1990 over het ‘geheime huis’ van Jung het volgende:
‘Wat ik vaak vind dat is je moet af en toe gewoon de dingen eens op een rij zetten. Ik verkeer over bepaalde vragen in onzekerheid. Waartoe dient bijvoorbeeld dat thans bijna voltooide huis op de berg? Om God te ontmoeten zoals de profeet Elia overkwam, die God ervoer als het ‘ruisen van een grote stilte? Om er een wereldboek of een wereldzanglied voor alle volken te schrijven? Of om er ‘gevaarlijke dwaasheden’ te begaan waarvoor ik al veel te oud ben? (Meer zeg ik niet.) Laatst herlas ik nog eens de postuum gepubliceerde autobiografie van Carl Gustav Jung. Die bouwde van 1923 tot 1955, geloof ik, aan een op den duur drievuldig wordende toren aan een meer, zonder waterleiding, elektriciteit of telefoon. De doden waren hem daar zeer welkom, en zouden er volgens hem gemakkelijk hun weg vinden, want het enige nieuwe en dus onbekende waren lucifers en petroleumlampen. Na voltooiing leefde hij nog zes jaar, wat mij ook wel goed uit zou komen, want het klopt met de levensduur die ik mezelf heb toebedeeld. Maar ook hier: ’De mens wikt, God beschikt.’ Toch is het eigenaardig dat ik praktisch nooit ziek ben.’
Dat laatste zou snel gaan veranderen. De gezondheid van Reve ging in de jaren negentig gestadig achteruit. Hij belandde in 1997 in het ziekenhuis voor een zware hartoperatie. Daarna dienden zich langzaam maar zeker de eerste symptomen aan van de ziekte van Alzheimer. Het verval en de dood, waarvoor hij altijd op de vlucht was geweest, kwamen steeds meer in beeld, alle bezweringen en bouwsels ten spijt. Reve noemt het niet met zoveel woorden, maar het heeft er alle schijn van dat het bouwen van een eigen huis – zelfs een huis naast het eigen huis – een vergelijkbare betekenis voor hem had als voor Jung. Het zou mij niet verbazen als hij de autobiografie van Jung – net als ik – voor het eerst al in 1970 heeft gelezen. Dat was ook het jaar dat hij voor het eerst overwoog om in Frankrijk iets te gaan bouwen.
Dat bouwen was voor hem een bezwering, een magisch ritueel. Het hield ziektes buiten de deur en daarmee ook de dood, waar je in het leven langzaam mee in het reine diende te komen. Bouwen was het leven zelf, de ars moriendi. Het was wat je noemt ‘bouwen tegen de dood’. Maar wel de dood die het uiteindelijk altijd wint. Dat jarenlange bouwproces van het eigen huis staat ook in schril contrast met de obsessieve aandacht voor het vervallen, bouwvallige en soms zelfs onbewoonbare huis, die als een rode draad door het hele oeuvre van Reve loopt. Veel personages in zijn verhalen bewonen huizen die in zeer slechte staat verkeren. En altijd weer wordt die verveloze staat van verval zeer minutieus beschreven.
‘Het huis op de berg’ was ook voor Reve het symbool voor het Zelf. Het bouwen was voor hem bijna een alchemistische activiteit. Een groot deel van zijn leven is Reve aan het ‘bouwvakken’ geweest. Hij metselde en stukadoorde wat af. Sjouwend met een kruiwagen, zo zag hij zichzelf het liefst. Dat begon al in zijn Friese periode, maar na 1974, wordt het bouwen en verbouwen een voortdurende activiteit. In dat jaar kocht hij het huis in Le Poët-Laval en in de nabijheid een ‘geheime landgoed’, waar de funderingen stonden van een oud huis. Als hij in 1976 definitief naar Frankrijk verhuist, wordt de bouw van de kloosterachtige ‘schrijverscel’ bovenop de oude funderingen een bijna dagelijkse activiteit. De streek had hij al in 1969 ontdekt, tijdens logeerpartijen bij Geert van Oorschot in Vesc.
‘Tijdens het bouwen’, zo schrijft hij op 26 mei 1976, ‘wordt het denken intuïtiever en primitiever en worden allerlei problemen van artistiek vormgeving geruisloos opgelost.’ Op de gevel van het huis op ‘het geheime landgoed’ kerft hij in het zachte beton: F 1799 NOTRE REINE <> R 1974. F & R staan respectievelijk voor Fondée en Restaurée (of Renouvellée) of in het Latijn: Fundatum, & Renovatum. Het jaartal 1799 had hij zelf verzonnen. Het bouwproces werd bekrachtigd met een inscriptie, het schrift, het schrijven. Dat was de andere vorm van magische bezwering. Schrijven als bouwen tegen de dood.