Dit is de verzetsgroep die in de maanden maart en april 1945 de Duitse Sicherheitsdienst in Leeuwarden afluisterde. Van links naar rechts op de foto staan Lo van der Werf, Lykle van Dijk, Eelke Koopmans, Fokke Sierksma en Teake Kuipers. De afluisterpost was gevestigd in het pand van een boekhandel in de Nieuwe Oosterstraat 9 in Leeuwarden. Die luisterpost stond in verbinding met het Burmaniahuis, dat tegenwoordig deel uit maakt van het Leeuwarder stadskantoor. Sinds 1995 – 50 jaar na dato – herinnert daar een wandreliëf van Chris Fokma aan wat hier in het laatste oorlogsjaar is voorgevallen. Links is een afbeelding van een waterkist te zien, die verwijst naar de verhoren waarbij verdachten door de bezetter verscheidene malen in de kist ondergedompeld. Verzetsmensen hadden in de telefoons van de SD’-ers Albrecht, Gründmann en Voght microfoons geplaatst. In de Oosterstraat zit sinds enige jaren een eenvoudige plaquette op de muur. Daarop is de volgende tekst te lezen:
“Hier in Boekhandel Wielinga was de afluisterpost van het Friese verzet. Van 26 februari tot 15 april 1945 werden in het Burmaniahuis verzetsstrijders die door de Duitsers opgepakt waren gemarteld door de SD. Door middel van de geheime telefoonlijn naar de luisterpost konden mensen die in gevaar kwamen door de koeriersters gewaarschuwd worden.”
Deze informatie is niet helemaal volledig. Er konden niet alleen telefoongesprekken worden afgeluisterd, maar ook alle zaken die zich in de kamers afspeelden, waar een verborgen microfoon was aangebracht. Bij de verhuizing van de SD-bureaus van de Spaarbank aan het Zaailand naar het Burmaniahuis in februari 1945 zagen PTT-technici hun kan schoon om op verzoek van de illegaliteit de microfoons aan te leggen. De illegaliteit stond aanvankelijk huiverig tegenover het afluisteren via de openbare telefoon, maar de voordelen wogen op tegen de nadelen. Met behulp van PTT-ers werden in de oorlogsjaren gaandeweg alternatieve telefoonnetten gebouwd en in 1945 was zelfs sprake van landelijk dekkend communicatienet dat in dienst stond van verzetsorganisatie. Een soort internet avant la lettre. Er werd wat afgeprutst in die tijd. Mijn vader, die in de oorlogsjaren die bij de PTT in Amsterdam werkte, legde in op zijn kantoor in het Bungehuis een aparte schakeling aan waardoor alle vaderland-gezinde collega’s via de telefoon naar Radio Oranje konden luisteren.
In het Burmaniahuis in Leeuwarden waren microfoons direct aangesloten op de telefooncentrale. Drie microfoons werden onder de ogen van de Duitsers ingebouwd en vier lijnen werden afgetakt. De verbinding tussen het Burmaniahuis en de afluisterpost in de Oosterstraat liep via het bestaande PTT-net. Voor de boekhandel in de Oosterstraat werd gekozen omdat die vlakbij het postkantoor lag. In totaal heeft de post zeven weken gefunctioneerd. Op deze manier kon men ook exact horen hoe de martelingen verliepen. Voor degene die afluisterde betekende dat een grote psychische belasting. Je hoorde immers alles, maar je kon niets doen. Alle afgeluisterde informatie werd nauwgezet opgetekend in een schrift en daarna uitgetypt. Fokke Sierksma heeft de gang van zaken op deze luisterpost indringend beschreven in zijn boek Grensconflict. Het verscheen in 1948 onder het pseudoniem Frank Wilders, maar het was al in de maanden november en december van 1945 geschreven. Dit debuut werd destijds goed ontvangen. Vestdijk was zelfs zeer lovend: ‘Een zowel zakelijk als menselijk ongemeen boeiend geheel (…), reeds als avontuurlijk verhaal kan dit debuut zich veilig meten met de beste internationale voortbrengselen op dit gebied.’
Al een jaar of wat had ik Grensconflict in mijn boekenkast staan, maar pas onlangs kwam het er eindelijk van om het te lezen. Of het nu komt omdat ik me heb verdiept in de persoon en het werk van Fokke Sierksma, of dat het gebeuren zich afspeelt op een steenworp van mijn eigen huis in Leeuwarden, ik raakte onder de indruk van dit relaas. Het verhaal is zeer aangrijpend, niet alleen door de gebeurtenissen die sober worden weergegeven, maar vooral door het innerlijk conflict dat Sierksma met zichzelf uitvecht. Het verhaal speelt zich af op twee niveaus. Er wordt een film gemaakt over de luisterpost, kort na de bevrijding, een soort docudrama, waarin de gebeurtenissen door de betrokken zelf worden nagespeeld. Waarschijnlijk moet dit de film van een zekere Bultsma zijn, die – zo las ik ergens op internet – in 1992 is teruggevonden en gerestaureerd en nu in het Verzetsmuseum wordt bewaard. Het verhaal van de filmopnamen biedt het kader voor de werkelijke gebeurtenissen, die in de tegenwoordige tijd telkens opduiken in deze raamvertelling.
Sierksma laat zien wat het betekent om de stemmen van de Duitse bezetter van dichtbij te horen, soms zelfs letterlijk in de ademhaling van de vijand die opklinkt in de koptelefoon. Hij beschrijft de intimidaties tijdens de verhoren, maar ook de martelingen en zelfs het schreeuwen van de pijn. Voortdurend is er de angst om betrapt te worden. De dood is in dit verhaal haast in elke regel aanwezig. Letterlijk zelfs in de blauwzuur-bonbon, die hij en zijn kompanen op zak hebben voor het geval dat het misloopt. Zo dicht bij de dood wordt het leven anders, maar ook de dood verandert van gedaante.
De dood roept vragen op. Na dood is er het grote niets, zo lijkt Sierksma te denken. ‘Zelf ben jij niet eeuwig, dus is er geen enkele redden om te verwachten, dat je geest relaties met een absolute eeuwigheid zou onderhouden.’ ‘Wat is dat toch doodgaan?’ vraagt hij zich af. ‘Een mens blijft waar hij is en toch is hij verder dan de verste sterren. Wat gebeurt er met dat stuk van mij dat ‘ik’ zegt als ik dood ga. (..) Vreemd is dat toch – wanneer je over de dood spreekt, denk je meestal aan het leven dat doodgaat en zelden aan degene die van iets niets wordt, zelden aan jezelf.’
Hij wil een wapen hebben, om zich te verdedigen, maar dat wordt aanvankelijk van hogerhand afgehouden. Telkens weer rijst de vraag, waarom doe ik dit eigenlijk? Wat is de reden van het verzet? Waarom zou ik mezelf onder de zoden brengen, als deze oorlog ook zonder mij eindigt? Is het een drang naar avontuur? Een uitgesteld conflict met de vader, zoals Freud zou beweren? Zijn de idealen waar Sierksma voor vecht verheven boven die van zijn tegenstander Vogt, wiens adem hij kan horen? ‘Er is niet veel fantasie voor nodig om de identiteit te verwisselen en te onderstellen, dat ik Vogt en Vogt ik zou zijn. Is mijn menselijke waardigheid dan voor hem op dezelfde wijze een fictie als zijn ‘nordische Mensch’ het voor mij is?’ Wat is het wat hem overeind houdt?
‘Per slot van rekening begint de menselijke waardigheid bij mijzelf, bij mijn lichaam. Het is er de basis van. Ik weet het: in die maanden heb ik een zekerheid gewonnen, die mijn leven bijna transparant maakte. Maar iedere zekerheid komt op uit een grotere onzekerheid, die er de oorsprong van is … Of liever, telkens weer zinkt de zekerheid als een eilandje weg in de vloed der onzekerheid. De zee is groter en dieper dan de wankel drijvende eilanden. Maar alleen op onze eilanden kunnen wij wonen … Ik zou de vastigheid, van die ene avond willen heroveren, maar waar is die gebleven? Waar is ze gebleven met de entourage van een wekker, een gele lamp, angsten en korte, gespannen zinnen? Ben ik het werkelijk geweest, die dat alles beleefd heeft? Waar is dan dat verleden, dat nu tot niets schijnt uitgebrand te zijn? Wij hebben zinloze fragmenten van herinnering en zoeken tevergeefs naar de legkaart van het geheel, die toch ons leven moet zijn. Wat is mijn leven dan, als ik er de grootste stukken van verlies?’
Vaak wordt Sierksma heen en weer geslingerd tussen een goddeloos geloof en grondeloos pessimisme. Telkens weer rijst er de vraag naar een God, of beter gezegd: de vraag naar de afwezigheid van God. ‘Hij staat aan de kant van God’ zegt hij over een van zijn kompanen. ‘Ik sta ook aan de kant van … mezelf.’ Alle grote woorden klinken immers hol. Het zoogdier mens heeft zich de luxe van de geest aangeschaft, maar in deze situatie lijkt die geest geen uitkomst te bieden. Sierksma leest Jaspers Die Geistige Situation der Zeit’ maar hij kan zijn hoofd er niet bij houden. ‘De Duitse filosofen hebben geen stijl. Hun kronkelingen over existentie, grenssituatie en dood missen de helderheid om leesbaar te zijn in mijn existentie met zeer prozaïsche grenssituaties’
De gebeurtenissen spelen zich in meer dan een opzicht af in een grenssituatie. De grens tussen het letterlijk hoorbare en onhoorbare, tussen de uiterste grens van het zelf en datgene wat daar mogelijk nog buiten ligt, tussen doodsangst en iets wat moed zou moeten zijn. Maar wat is moed? ‘Moed is de mate waarin je angst kunt verdragen,’ concludeert hij. ‘Beter dan ooit weet ik immers dat de angst de keerzijde is van de drift om te leven, van het leven dat zijn eigen rechtvaardiging is.’ Het conflict spitst zich toe, als blijkt dat een van de arrestanten op het Burmaniahuis weet heeft van de afluisterpost. Het fatale moment dat hij door zal slaan is nu nog slechts een kwestie van tijd. Moet hij blijven en de laatste informatie vergaren om anderen te redden, of vluchten om het eigen leven veilig te stellen?
Sierskma aarzelt. Hij gaat naar huis naar zijn vrouw Sjouk (Tjepkema), met wie hij sinds 1944 getrouwd was, maar uiteindelijk keert hij terug als er wapens komen. De laatste uren stijgt de spanning, maar ook de angst. Sierskma zoekt een houvast, een focus voor zijn ultieme vertwijfeling en hij vindt die in het imaginaire brandpunt in het perspectief van de koorddanser. De blik moet worden gericht op een denkbeeldig punt in de ruimte om niet te vallen en te verdwijnen in het vacuüm van het niets. Want het grote niets, dat is het waar hij in zijn diepste angst op stuit.
Telkens weer komt het beeld op van een peilloze val in de diepte. Er is geen bodem beneden hem, ondanks de mooie woorden van Rilke die schrijft over de zachte hand van een God. ‘Und doch ist einer, welcher dieses Fallen unendlich sanft in seinen Händen hält’. ‘God ik geloof het niet,’ schrijft Sierksma. ‘Ik wil hard en zakelijk zijn, hard en zakelijk vechten.’(…) ‘Hier valt alles zonder eind, ook de cirkelredeneringen van jouw menselijke waardigheid die wanhopig trachten hun eigen kringen te doorbreken om een begin en een doel te vinden.’ Dat volgt de ontknoping in een bloedstollende finale, waarin verzetsgroep uiteindelijk vlucht als de Duitsers al op de stoep staan. Ze vluchten de tuinen in sluipen door de nachtelijke stad. Op dat moment speelt het verhaal zich zowat letterlijk in mijn eigen achtertuin af. Het is een vreemde gewaarwording om de oorlog zo dichtbij te zien komen.
Het boek is waarschijnlijk in één adem geschreven als een wanhopige poging om het onbevattelijke van deze ervaringen te verwerken. Hoe te leven in de wetenschap dat het leven er kennelijk zo weinig toe doet. Dat er zo weinig verschil kan zijn met de vijand?‘ Het grensconflict van de luisterpost zet het probleem van de menselijke existentie op scherp in het besef dat alles betrekkelijk is. Niets is absoluut, alleen de waarde van het leven zelf. De mens zonder God moet de durf hebben om volstrekt te leven binnen het kader van de betrekkelijkheid. In het slothoofdstuk schrijft Sierksma:
‘Ik weet niet of de geest met iets correspondeert. Het is mogelijk, misschien is het mogelijk. Jij vergt mij op het absolute, en sinds ik God uit het oog verloren heb, is het absolute een voze term geworden. Sindsdien zit ik opgescheept met de luxe van de geest, zinloos ten opzichte van een hemel zonder God, maar daarom niet zinloos op aarde met de mens.’ (..) Het evenwicht dat ik die ene nacht vond is ook labiel. Het zal ook niet anders kunnen zijn voor een mens, in wie de oude god is gestorven en aan wie een nieuwe god niet is verschenen. LP is voorbij. De moed om de luxe van het mens-zijn te aanvaarden zal ik iedere dag weer moeten winnen, de moed van mijn betrekkelijkheid die mijn absoluutheid is.’
In 1950, twee jaar na het verschijnen van Grensconflict promoveerde Fokke Sierksma in Groningen. Zijn dissertatie was getiteld Phaenomenologie der religie en complexe psychologie, een methodologische bijdrage. Kort tevoren was zijn leermeester prof. dr. G. van der Leeuw overleden. Het proefschrift is dan ook aan hem opgedragen, maar het bevat tevens een kritiek op zijn methode van denken. De dissertatie had een opmerkelijke slotzin:
‘En en marge van de ziel, en marge van de mens zonder meer geven wij dan aan het excentrisch centrum een naam, om met Van der Leeuw te spreken: ‘Het laatste, dat wij zeggen kunnen, betreft niet ons, maar God’
Het is de vraag of Sierksma dit werkelijk heeft gemeend, of dat hij deze zin louter uit piëteit voor zijn leermeester Van der Leeuw heeft geschreven. Dacht Sierksma werkelijk dat het laatste dat wij kunnen zeggen alleen God kan betreffen? De oude God was immers gestorven, zo had hij in Grensconflict beweerd. Een nieuwe God was nog niet verschenen. Die nieuwe God zou nooit verschijnen. Het grensconflict, dat Sierksma aan het einde van de oorlog had doorstaan, zou zijn leven lang een schaduw werpen op al zijn gedachten. Zes jaar na zijn het verschijnen van zijn dissertatie – in zijn boek De religieuze projectie (1956) – neemt hij openlijk afstand van deze bewering. “De schrijver stelt er prijs op te verklaren dat hij bij nader inzien de laatste volzin van dit proefschrift als een metafysische projectie terugneemt.’ Kortom: Sierksma geloofde niet meer in God, zo hij dat ooit al had gedaan.
Waarom was hij dan theologie gaan studeren? Welke wonderlijke rol stond hem voor ogen als ongelovige in een menigte van gelovigen? Wat moest hij als universeel geleerde tussen al die theologen met hun kokerblik gericht op God, ‘de bordkartonnen God’, zoals Gerard Reve hem later zou noemen. Die benauwende God die tot ver in de jaren zestig het Holland van priesters, dominees en en mannenboeders strak bij elkaar hield. Was het een vreemd soort masochisme dat hem dreef? Of was het gewoon die irritante Friese gewoonte om altijd maar weer dwars te liggen? Sierksma hield ervan om tegen de stroom in te zwemmen. Om een nihilist te zijn in een tijd die zwanger ging aan een teveel aan menselijke waarden en idealen. Het waren de jaren dat psychologen en pedagogen waarschuwden tegen de ontworteling van de asfaltjeugd. De jaren dat de geestelijke volksgezondheid een zorg van de overheid begon te worden.
In die tijd was de mens nog ‘heel de mens’. Het waren de jaren dat religie en theologie nog serieus werden genomen. Theologen constateerden een gebrek aan authentieke innerlijke religiositeit en innerlijke volwassenheid. Die diagnose sloot naadloos aan bij wat sociologen aanwezen als de verloren samenhang tussen cultuur en natuur in de snel opkomende industrialisering en verstedelijking. Het was de tijd van de ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, zoals de pedagoog Langeveld beweerde. Maar al die goedbedoelde volksopvoeding van de deskundigen van de ziel had ook zijn keerzijde. Het verstikkende moralisme van de ogenschijnlijk zo rustige jaren vijftig riep weerstanden op bij eigenzinnige geesten. Of zoals Willem Frederik Hermans schreef: “Ik zal jou eens iets vertellen, er zijn helemaal geen geestelijke waarden. Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove! Dat zijn idealen!”
In dat geestelijke gevecht tussen humane volksopvoeders en cynische nihilisten was Sierksma een provocateur. Hij betrad het met landmijnen bezaaide strijdperk van de godsdienstwetenschap en de theologie. Daar werd het debat gevoerd tussen god en goddeloosheid, de kernvraag van de jaren vijftig. Zo ontpopte hij zich steeds meer als een onruststoker in eigen parochie. Gelovigen en ongelovigen hebben elkaar niets te zeggen, zo constateerde hij. Het principe van de metafysische projectie nam zijn denken steeds meer in beslag. God is een illusie en dat besef moet aanleiding zijn om de projectie terug te nemen. De God van zijn jeugd was een mooie droom geweest die als een zeepbel uit elkaar was gespat.
Van huis was Sierksma hervormd, maar zijn geloof had hij allang verloren. Het verhaal gaat dat hij na zijn kandidaatsexamen in 1939 nog predikant wilde worden, maar anderen beweren dat hij al in zijn middelbare schooljaren aan het christelijk gymnasium in Huizum begon te twijfelen aan God. De traumatische ervaringen in het verzet en het verlies van zijn vriend Johan Erich, die door de Duitsers werd doodgeschoten, moeten de laatste restanten van zijn godsgeloof hebben weggenomen. ‘Wij hebben gevochten, dat wil zeggen, we hebben angsten uitgestaan, omdat we geen Untermensch wilden zijn en geen engelen waren.’ schreef hij later. De oorlog had een scheur getrokken in de ziel van Sierksma. Er was een grens in beeld gekomen, een laatste grens waarachter een mens ophoudt mens te zijn. En hoe kan God nog God zijn, als een mens geen mens meer is?
De oorlog was een scherprechter en de innerlijke strijd van verwerking duurde voort tot diep in de jaren zestig, niet alleen voor Sierksma zelf, maar ook voor heel Nederland dat in die jaren van wederopbouw en koude oorlog langzaam ontwaakte uit het sluimerend bewustzijn van de vooroorlogse geborgenheid. God was de Goede Vader van het nabije verleden. Ook Sierksma koesterde dat verlangen naar een organische samenhang van weleer in zijn heimwee naar een verloren paradijs, maar dat paradijs was geen Hof van Eden, maar het vooroorlogse platteland van Dantumadeel. Ondanks zijn afkeer het conservatieve Friesland met zijn rechtse veteranen uit de oorlog, zijn stoere Friese bewegers en steile taalfanaten hield hij van zijn geboortegrond: ‘Om fan dit lân te hâlden dêr hoege jo dochs gjin nasjionalist foar te wêzen, schreef hij later.
Sierksma’s afscheid van de religie was ook een traag en waardig afscheid van het Friesland van zijn ouders. In het spoor van Vestdijk deed hij het christendom langzaam de deur uit, maar ook it heitelân, dat hij eigenlijk nooit had willen verlaten en waarnaar hij terugverlangde. Die spagaat tussen afscheid en heimwee herkende hij ook bij Vestdijk. ‘Ik bedoel werkelijk’, zo schreef Vestdijk, ‘dat wij ergens nog in onze instincten goede christenen zijn’. Maar het erkenning van die christelijke oergrond klonk voor anderen een schel nihilistische geluid. Het christendom was voor hem meer dan een humaan restant uit het verleden in een tijdperk van toenemende zedelijke verwildering. Sierksma had zich gestoord aan de harteloosheid waarmee het zoekende afscheid van Vestdijk in zijn boek ‘De toekomst der religie‘ door vrome theologen was neergesabeld. Zelfs zijn leermeester van der Leeuw was onbarmhartig geweest in zijn oordeel.
De psychologie van Freud en Jung stond haaks op de fenomenologie van de godsdienstwetenschap, zo had Van der Leeuw beweerd. Die stelling wilde Sierksma bestrijden. De Leeuw bleef met zijn fenomenologisch denken steken in een droge opsomming van rubriceringen. Begrijpen moest volgen Sierksma verklaren worden. Van der Leeuw zag de cultuur als één geheel en dat was zijn strijd tegen de opkomende ontworteling van het modernisme. Een strijd die hij als een testament had neergelegd in zijn boek ’Nationale cultuurtaak (1947). Die integrale benadering van de cultuur zette Sierskma voort in zijn eigen poging om uiteenlopende disciplines te verenigen tot een integrale benadering van het verschijnsel ‘mens en zijn religie’.
De culturele antropologie, de cultuurgeschiedenis en de vergelijkende godsdienstwetenschappen werden samenbracht tot één benadering vanuit allerlei invalshoeken. Zelfs de ethologie en dierfysiologie werden bij die onderneming betrokken. Alles stond in dienst van het begrijpen, het fenomenologische ‘verstehen’. Fenomenologie was een dominante stroming in de menswetenschappen van de jaren vijftig. Het was de tijd van persoon en wereld, van het terugplaatsen van de mens in zijn eigen situatie. De mens moest begrepen worden in zijn eigen context, zijn lichaam, zijn huis, zijn domein, woonerf, straat en stad. Maar ook in zijn primitieve varianten uit vroeger tijden. Niets was immers veranderlijker dan de mens en al die veranderlijkheden van de cultuur konden begrepen worden, verstaan en gevoeld.
Dat invoelende ‘verstehen’ van de cultrele en religieuze fenomenen ging gepaard met het invoegen van het waargenomene in een eigen levenswerkelijkheid. In die onderneming was altijd sprake van en vaag onderscheid tussen de concrete waargenomen relaties en de abstractie relaties die daaruit voortkomen. Geestelijke samenhangen, die worden waargenomen, dienden zinvol te worden opgevat in een groter geheel. Dat was de kern van het fenomenologisch ‘verstehen’, maar die invoelende vorm van begrijpen was volgens Sierksma niet voldoende. ‘De wetenschap berust op ervaringsfeiten, maar dan mag men ook eisen dat men niet een gedeelte van de ervaring op grond van een willekeurig rationalistisch vooroordeel uitsluit.’ Hoe verhouden het ‘verstehen’ zich met causale verklaringen? Wat is de verhouding tussen subjectiviteit en objectiviteit in geesteswetenschappen? Dat was de kernvraag die hem bezighield.
De psychologie van Jung was slechts een vroeg tussenstation in zijn denken. De integratie van zijn psychologische benadering in de godsdienstwetenschap was de correctie die op de methode van Van der Leeuw moest worden aangebracht, maar daarna kon het grote afscheid beginnen door Freuds theorie van de projectie in een veel breder kader te plaatsen. Primitieve goden waren grimmige gestalten die de mens projecteerde op de achterkant van de wereld. Tijdelijke constructies tussen twee excentrische ruimten, waarin de menselijke existentie zichzelf geworpen voelt: het binnen en het buiten, het lichaam en de geest, de ziel en de wereld.
Begrijpen en verklaren waren voor Sierskma pogingen om de mens met zichzelf te verzoenen, maar ook om zelf de verzoening te vinden met zijn eigen verleden. De mens was een mogelijkheid die zichzelf moest verwezenlijken. Het begrijpen en verklaren van de religie was zo een filosofisch-antropologisch project geworden. Zijn denken was een aanhoudende poging tot integratie van het in wezen gespleten verschijnsel dat ‘mens’ wordt genoemd. Onderwijl werd hij verteerd door een goddeloos verlangen naar Friesland. Het Friesland van voor de oorlog. Maar wat was dat Friesland nog zonder God? In die existentiële tweestrijd was de oorlog de ultieme scheidslijn geweest. De zoektocht van Sierksma was een levenslang grensconflict.