Internet en het eeuwige leven
‘In zijn verhaal ‘Del rigor en la ciencia’ bespreekt Borges een rijk waarin de cartografie zo’n mate van nauwkeurigheid had bereikt dat de kaart ervan net zo groot werd als het rijk dat erop was afgebeeld. Er was geen sprake meer van schaal, oftewel verschil, maar van herhaling. Als model in zichzelf belichaamt zo’n kaart de ongelijkheid tussen de werkelijkheid en de weergave ervan. De kaart wordt zelf het gebied, en het oorspronkelijke object raakt zijn authenticiteit kwijt. De kaart wordt werkelijker dan werkelijk, omdat er geen werkelijkheid meer over is om in kaart te brengen. Internet is zonder twijfel zo’n kaart van de wereld geworden, zowel letterlijk als symbolisch, gezien het feit dat bijna in een verhouding van een op een elke gebeurtenis die heeft plaatsgevonden wordt naverteld. Je kunt het je niet veroorloven te verdwalen in een wereld die zo volmaakt gedetailleerd en voorspelbaar is. Fysieke navigatie is compleet overbodig, aangezien onlinekaarten zelfs de grootste flaneur de kennis van voorspelling geven.’
Aldus Neri Oxman in zijn essay Ik weet nu de weg in de kaartenkamer van het geheugen, dat is opgenomen in de bundel Hoe verandert internet je manier van denken (2011). Internet is volgens Oxman een onuitputtelijke verzameling van alle informatie die denkbaar is. Het is een wordt super-geheugen aan het worden dat steeds meer een kopie wordt van de wereld op de schaal één op één. Vrijwel alles is tegenwoordig op internet te vinden en er komt wellicht een tijd dat internet niet alleen een betrouwbare reproductie wordt van de wereld, maar de wereld zelfs gaat overstijgen in omvang, namelijk als er geen ‘echte wereld’ meer over is die op internet nog gekopieerd kan worden. De virtuele werkelijkheid wordt dan ‘echter dan echt’. Of zoals Neri Oxam het formuleert: ‘Onze modellen worden de realiteit, waarvan we juist een model moesten maken.’
Dat fatale moment hebben we nog niet bereikt, maar er zijn filosofen dat de werkelijkheid zoals we die ooit hebben gekend allang niet meer bestaat. De wereld is niet meer ‘alles wat het geval’ zoals Wittgensteins definitie luidde aan het begin van zijn Tractatus. In de jaren tachtig bedacht Baudrillard de theorie van het simalacrum: ‘In deze theorie wordt gesteld dat de mens het contact met de echte wereld is verloren, doordat hij een beeld van de wereld creëert aan de hand van wat hij in de media ziet.’ (bron Wikipedia). Internet is het simulacrum bij uitstek geworden, zodra de kaart van de wereld de echte wereld in nauwkeurigheid overtreft.
Het idee van Borges van een wereld kaart die even nauwkeurig is als de werd zelf, doet denken aan het beroemde gedachte-experiment van ‘de tweeling-aarde’ van Hilary Putnam. In dit gedachte-experiment vergeleek Putnam de betekenis van het fenomeen ‘water’ op aarde met het fenomeen ‘water’ op ‘tweeling-aarde’. Stel dat er ergens in het heelal een ’tweeling- aarde’ bestaat, waar alles identiek is met wat er op aarde bestaat. Een zekere Oscar op aarde heeft een tweelingbroer op tweeling-aarde, die molecuul voor molecuul identiek is aan de Oscar die op aarde bestaat. Er is echter één verschil: op tweeling-aarde is water geen H2O, maar XYZ. Dat betekent dat wanneer Oscar op aarde aan ‘water’ denkt, hij niet ’H2O’ in gedachten heeft, maar ‘XYZ’. Maar XYZ is in niet te onderscheiden van H2O. Ergo: de fysieke omgeving bepaalt je denken.
Maar internet is geen landkaart of tweeling-aarde, maar een virtuele ruimte, al valt moeilijk vast te stellen welke aard deze virtuele ruimte heeft. Het probleem met ons begrip van ‘ruimte’ is dat het niet verwijst naar een realiteit. Het begrip ruimte wordt pas begrijpelijk als we de ruimte opvatten als een metafoor. Er zijn talloze ‘ruimten’ met verschillende gradaties in metaforisch gehalte. De de poëtische ruimte in een gedicht is meer metaforisch dan de platgeslagen ruimte in de topologie. De ruimte van internet hangt tussen twee soorten ruimten in, tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, tussen de werkelijkheid en een beeld van de werkelijkheid. Het is een ruimte waar je niet in kunt, terwijl je hem wel kunt ervaren. Je kunt er niet in lopen, maar wel in surfen als was het een oneindig wateroppervlak.
De gedachte dat een mens een ‘binnen’ en een ‘buiten’ heeft lijkt zo vanzelfsprekend, dat nauwelijks iemand zich nog realiseert hoe modern deze gedachte eigenlijk is. Dit onderscheid binnen-buiten werd voor het eerst door Descartes gemaakt. Daarvoor is het in het denken eigenlijk niet aan de orde, behalve bij Augustinus, maar niet eerder en niet tussen Augustinus en Descartes. Maar waar ligt de grens van die ruimte op internet? Het alfabet heeft 26 letters. In de eerste twintig jaar van hun leven leren Nederlandstaligen het vwo hebben gevolgd ongeveer 60.000 woorden (bron Wikipedia). Met deze 60 duizend woorden zijn een gigantisch aantal grammaticaal correcte zinnen te creëren.
Een taal worden opgevat als een verzameling van alle zinnen die er deel van uit maken en die ermee kunnen worden voortgebracht. Als je al die zinnen die in taal te creëren zijn achter elkaar zou zetten, dan krijg je een rechte lijn die wellicht langer is dan de omtrek van ons melkwegstelsel. Het zou me niet verbazen dat die rechte lijn niet eens past binnen de begrenzing van dit universum. Maar misschien past hij wel op internet. Misschien keert die lijn wel weer terug naar waar hij ooit begon, omdat de ruimte van internet – net als de ruimte van het heelal – gekromd is, zoals elke lichtstraal ooit weer terugkeert op het punt waar hij begon.
Stel dat deze tekst, die ik nu schrijf, zich op een rechte lijn bevindt. Precies op het punt waar uw oog nu voortgaat van links naar rechts bevindt zich punt (t). Op dit punt (t) bevindt zich nu de tijd. Terwijl u verder leest zal dit denkbeeldig punt gaan voortbewegen, totdat de laatste zin van mijn verhaal door een laatste punt wordt afgesloten. Stel dat dit verglijdende punt van aandacht zich niet alleen op een lijn, maar tegelijk op een cirkel voortbeweegt. Dat kan alleen als mijn verhaal oneindig lang zou zijn. Het denkbeeldig punt beschrijft dan een cirkel die zo gigantisch groot is dat wij de kromming ervan niet kunnen zien. In dat geval zal het verschuivende middelpunt van mijn betoog ooit terug kunnen keren in de tijd. Het begin dan zal na het einde liggen en het einde voor het begin. Het is een gedachte die misschien iets van zijn vreemdheid verliest voor wie bedenkt dat onze lineaire tijd-as, die zo vanzelfsprekend ons denken bepaalt, in feite een constructie is van het denken zelf. De gedachte dat de tijd zich op een rechte lijn beweegt is ergens in de tijd zelf ontstaan. Er wordt wel beweerd dat dit moment samenvalt met de overgang van het polytheïsme naar het monotheïsme.
Filosoferend over de tijd ontdekte Augustinus dat het denken nooit heeft gehad, nooit heeft en ook nooit zal hebben, waar het in diepste wezen naar verlangt, omdat de taal altijd te laat komt voor de flits van het tegenwoordige. De tijd is zo met ons bewustzijn verweven, dat wij haar niet apart kunnen nemen. En toch is dat laatste wat het denken na Augustinus steeds weer heeft geprobeerd. De cirkel werd voorgoed een lijn. De complexe verwevenheid van het geheel werd een lange draad die steeds verder uit het weefsel werd weggetrokken. Het beeld van de tijd als een lijn was ooit een hulpmiddel voor het denken, maar dit beeld heeft ergens in de geschiedenis het hele bewustzijn in zijn greep gekregen.
“De heidenen lopen in cirkels rond”, zei Augustinus. De lineaire opvatting van tijd, die door de moderne wetenschap werd heilig verklaard en in het evolutie-denken van Darwin zijn definitieve bevestiging leek te krijgen, vormt in laatste instantie de voortzetting van een christelijke heilsgeschiedenis. Met de lineaire opvatting van tijd kwam ook een tragisch besef van vergankelijkheid de wereld binnen. De tijd werd een gebrek aan volheid, een soort badkuip die almaar leegloopt. Maar wat de tijd werkelijk is weten we nog steeds niet, nog minder zelfs dan ooit te voren. We weten niet eens wat en echte en onechte ruimte is, laat staan wat het betekent om gelukkig te zijn in dit leven, het echte leven wel te verstaan, om nog maar te zwijgen over het eeuwige leven dat hierna komt. Of om met Gerard Reve te spreken: ‘Ik vind dit leven al geweldig. En straks nog het eeuwig leven in de Hemel. Je vraagt je wel eens af: “Waar hebben wij het aan verdiend?”
‘Maar,’ zei ik tegen haar, ‘als men al die dingen in overvloed heeft en erin zwemt en als men dan een grens stelt aan zijn begeerten en met die dingen tevreden is en er op passende wijze blij en volop van geniet, is men in jouw ogen dan niet gelukkig?’
‘Men is dan niet gelukkig door die dingen, maar door geestelijke zelfbeheersing,’ antwoordde ze.
‘Uitstekend,’ zei ik. ‘Op die vraag was geen ander antwoord mogelijk, en zeker niet van jouw kant. Er kan dus geen enkele twijfel meer over bestaan dat, wanneer iemand gelukkig wil zijn, hij zich dat moet verschaffen wat altijd blijvend is en wat hem niet door een wrede slag van het lot kan worden ontnomen. ‘
‘Daarover hadden we allang overeenstemming bereikt,’ zei Trygetius.
‘Is God in jullie ogen eeuwig en altijd blijvend?’ vroeg ik.
‘Dat is zo zeker,’ zei Licentius, ‘dat die vraag overbodig is. ‘
Alle anderen lieten in vrome eerbied hun instemming blijken.
‘Dus is degene die God bezit gelukkig,’ concludeerde ik.Fragment uit: Augustinus, Over het gelukkige leven (386).