Radicale islam en slappe Romantiek
Het is een erfenis van de Romantiek om te denken dat mens is een organisch onderdeel van de natuur die op zichzelf een bron is van waarheid en natuurlijkheid. Dat impliceert een verbondenheid met een grotere orde, waarin God en mens niet gescheiden zijn in twee registers: natuur en bovennatuur. Voor zover er sprake is van een bovennatuur is die in de natuur zelf te vinden. Het rentmeesterschap van de mens over ed natuur betekent dus de zorg voor de natuur als een totaalgebeuren in de tijd, waar de mens zelf een onlosmakelijk en tijdelijk onderdeel van vormt. Deze intrinsieke verandering kwam voort uit een roep van binnenuit. Ook in dat opzicht leven we nog steeds in wat Maarten Doorman noemt ‘de romantische orde’, hoe instrumenteel en rationeel ons denken ook is. Sterker nog, we zijn nog altijd op zoek naar een natuurlijk evenwicht, waar ook de eerste Romantici naar verlangden: de juiste balans tussen de instrumentele rede en een verbondenheid met de aarde.
De romanticus is dus een koorddanser, balancerend tussen redelijk handelen en natuurgevoel. Dat ideaaltype steekt schril af tegen het clichébeeld van de romanticus als ‘een bleke jongeling die in door maanlicht beschenen herfstbos gedichten schrijft over een onbereikbare geliefde, terwijl in de verte de posthoorn schalt.’ Dat clichébeeld roept Jos de Mul in herinnering in het hoofdstuk Radicale Romantiek, dat is opgenomen in zijn recent verschenen boek Paniek in de polder, polytiek en populisme in Nederland (2011). Jos de Mul sluit zich aan bij romantisch verlangen zoals geformuleerd door Friedrich Schlegel als ‘de eeuwige oscillatie tussen enthousiasme en ironie’. Ook De Mul schetst dus het beeld van de romanticus als een koorddanser die voortdurend moet balanceren tussen twee uitersten. Het juiste midden is de weg van de romanticus. Teveel geloof is even slecht als teveel ironie. ‘Ook in zijn seculiere gedaante gaat ieder geloof in het Absolute dat niet door ironie in toom wordt gehouden over lijken,‘ zo concludeert De Mul. Letterlijk stelt hij:
‘Wat we vandaag van de radicale romantiek kunnen leren is dat we als koorddansers het precaire evenwicht moeten zien te bewaren tussen enthousiasme en ironie. Zeker in een interculturele samenleving waarin het ene enthousiasme al snel een radicaal tegengesteld enthousiasme oproept. In die zin lijkt het Verlichtingsfundamentalisme onheilspellend veel op het moslimfundamentalisme dat zij bestrijdt. Als de geschiedenis ons iets leert, dan is het wel dat een dergelijke radicalisering een geheid recept is voor uitslaande branden. Ironische distantie is een uitstekend blusmiddel, vooral wanneer het zich richt op het eigen enthousiasme. Maar daarbij moeten we niet vergeten dat we met een overmaat aan ironie ons doel ook kunnen voorbijschieten. Wie de ander volledig ironiseert, is de dialoog voorbij. En voor wie enkel nog ironisch naar zichzelf kan kijken, wordt zelfs de monoloog krachteloos. Als het lachen al een toekomst heeft, dan toch alleen als we samen kunnen lachen om de zaken die ons werkelijk heilig zijn. Er valt nog aardig wat te romantiseren.‘
Je kunt je twee dingen afvragen als je dit leest. Ten eerste: klopt dit ideaalbeeld van de romanticus wel? Schiet het clichébeeld hier niet te ver door in het ideaaltype? Ten tweede: is het wel zo, dat het moslimfundamentalisme gebaat is met voorzichtig balancerende romantici op het slappe koord boven een onheilspellende afgrond van terreur en sharia? Want dat willen die fundamentalisten toch? De aanval van de radicale islam is primair gericht op de scheiding van kerk en staat en dat is een product van het Westen op de rampzalige godsdienstoorlogen in de tijd van de Reformatie. Kortom, de radicale islam richt zich tegen de Westerse Verlichting en niet tegen de Romantiek of die nu radicaal is of niet. Montaigne en Erasmus zijn de tegenpolen van Al Qaida en niet Schlegel of Heinrich Heine. Bovendien weten radicale moslimfundamentalisten heel goed dat de kernwaarden van westerse samenleving – zoals vrijheid en democratie – op een wankele basis rusten. Ernst-Wolfgang Böckenförde heeft die wankele basis als volgt geformuleerd in het naar hem vernoemde dilemma.
„Der freiheitliche, säkularisierte Staat lebt von Voraussetzungen, die er selbst nicht garantieren kann. Das ist das große Wagnis, das er, um der Freiheit willen, eingegangen ist. Als freiheitlicher Staat kann er einerseits nur bestehen, wenn sich die Freiheit, die er seinen Bürgern gewährt, von innen her, aus der moralischen Substanz des einzelnen und der Homogenität der Gesellschaft, reguliert. Anderseits kann er diese inneren Regulierungskräfte nicht von sich aus, das heißt, mit den Mitteln des Rechtszwanges und autoritativen Gebots zu garantieren versuchen, ohne seine Freiheitlichkeit aufzugeben und – auf säkularisierter Ebene – in jenen Totalitätsanspruch zurückzufallen, aus dem er in den konfessionellen Bürgerkriegen herausgeführt hat.“
Böckenförde formuleerde dit dilemma in zijn boek Staat, Gesellschaft, Freiheit. (1976) De vrije geseculariseerde staat leeft uiteindelijk van vooronderstellingen die hij zelf niet kan garanderen, dat is de kern van dit dilemma. n een democratie is de overheid aangewezen op een voortdurend ‘waarden-debat’ tussen mensen met heel verschillende overtuigingen. Waar het werkelijk om gaat is is niet een individueel balanceren, zoals de voortdurende ‘oscillatie tussen enthousiasme en ironie’ – maar een rechtsfilosofisch probleem dat aan de basis ligt van de seculiere staat. Dat probleem behelst niet allen de onmogelijkheid om de fundamenten van de seculiere staat in zichzelf te funderen, maar ook in de vraag of je het basiscontract voor een seculiere staat kunt opstellen zonder een expliciete verwijzing van een religieus georiënteerde morele traditie of een ander metafysisch gedachtegoed.
De ‘lege plaats van de macht’ zou vrij moeten zijn van levensbeschouwelijke beginselen, heeft John Rawls beweerd. Maar nu de islam zijn intrede doet in de westerse samenleving valt niet te miskennen dat de kern van elk rechtssysteem bepaalde levensbeschouwingen bevordert en andere ontmoedigt. Frits Bolkestein pleitte jaren geleden al voor een erkenning van christendom en humanisme als grondslag voor onze westerse beschaving. Paus Benedictus XVI had graag gezien dat de christelijke erfenis opnieuw verankerd zou worden in de Europese grondwet, nu Turkije aan de poort van het Avondland rammelt en de islam een radicale terugkeer van de religie predikt in alle buitenwijken van de Europese metropolen. De Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens is geen vanzelfsprekende verworvenheid van de mensheid, maar een fundament van menselijke beschaving dat voortdurend bevochten moet worden. Daar helpt geen lieve moeder aan, en zeker geen koorddanser op het slappe koord van de Romantiek.