Bodar en de ongelovige Thomas
‘Voorbij aan de waarheid die betrekking heeft op de eindige werkelijkheid van wereld en mens en dergelijke reikt de volle waarheid die voor ons mensen nog mysterie blijft. De mens evenwel zijn geloof en rede geschonken als twee vleugels om tot de beschouwing van de volle waarheid te komen. Zo Joannes Paulus II in zijn encycliek over de verhouding van geloof en rede (Fides et Ratio) uit 1998. Het verlangen om de volledige waarheid en zo ten slotte God Zelf te leren kennen is immers door God in het hart van ons mensen gelegd.’
Aldus Antoine Bodar in zijn ‘Paasbrief uit Rome’ die zaterdag j.l. verscheen in de Volkskrant. Uit theologisch oogpunt is het een bedenkelijk betoog, waarin uit alle macht een katholiek wereldbeeld overeind wordt gehouden dat nog dateert uit de jaren van voor het Tweede Vaticaans Concilie (1962 -1965). Bodar wil de Volkskrant-lezers doen geloven dat ‘De opstanding van Christus’ een unieke gebeurtenis is geweest in de geschiedenis. Een gebeurtenis die de geschiedenis zelf te boven gaat en daarin tegelijk sporen heeft achtergelaten. In die zin zou de wederopstanding van Christus uit de dood een ‘radicaal nieuwe hoedanigheid’ zijn –’ een nieuwe wijze van zijn als gevolg van een ontologische sprong die voor ons een nieuwe ruimte van leven, van samen zijn met God heeft geschapen.’
Kortom, Bodar neemt afstand van alle modernistische interpretaties van het Paasgebeuren waarbij alles wat strijdig is met de natuurwetenschap terzijde wordt geschoven. Vanuit die optiek zou je alleen kunnen en geloven wat het verstand – in casu: de natuurwetenschap – voor mogelijk houdt en dat is niet de wederopstanding van een sterfelijk mens uit de dood. Het Jezusboek van Paul Verhoeven is daar een goed voorbeeld van. Bodar haalt zelfs de natuurkundige Werner Heisenberg van stal om de ontoereikendheid van de moderne natuurwetenschap te illustreren . ‘De eerste slok uit de beker van de natuurwetenschappen maakt atheïstisch – maar op de bodem van de beker wacht God.’ Als een theoloog een natuurkundige gaat citeren gaat er meestal iets grondig mis. (zie mijn log: Een botsing van wereldbeelden ).
Bedenkelijker is dat Bodar verwijst naar de Encycliek Fides et Ratio. Dat is een van de meest conservatieve theologische geschriften die het Vaticaan na Vaticanum II het licht heeft doen zien. Nu was de Poolse paus Wojtolla toch al geen licht op theologisch gebied. Hij werd ooit als promovendus afgewezen op het prestigieuze Gregoriana in Rome, wat hem een levenslange frustratie opleverde en bovendien een diep ressentiment ten aanzien van alle progressieve theologen die het vak beter verstonden dan hij.
Belangrijker is dat deze aartsconservatieve paus met de encycliek Fides et Ratio een van de belangrijkste verworvenheden van het Tweede Vaticaanse Concilie in één klap finaal de grond in heeft geboord. Door dit geschrift werd de klok in Rome weer vijftig jaar teruggezet in de tijd. In zijn boek Metamorfosen, Over religie en moderne tijd (2006) uit Erik Borgman, hoogleraar theologie van de religie aan de Universiteit van Tilburg, scherpe kritiek op Fides et Ratio, waarvan de conclusies haaks staan op een van de belangrijkste documenten van het Tweede Vaticaanse Concilie: Gaudium et Spes (1965). Zo beweert Borgman het volgende :
‘Dit betekent dat Fides et Ratio faalt waar Gaudium et Spes juist zo’n belangrijke stap vooruit betekende. De encycliek is doof en blind voor de erosie van de hiërarchie die onze tijd kenmerkt, en waarvoor goede redenen te geven zijn. Theologischer uitgedrukt: door de verscheidenheid van menselijke opvattingen irrelevant te verklaren blokkeert Fides et Ratio wat de encycliek zelf ‘de eerste taak van de theologie’ noemt, namelijk het verstaan van de kenosis, de ontlediging van God in het leven en de dood van Jezus van Nazaret als Christus (no. 93). Deze ontlediging impliceert een goddelijke overlevering aan en een goddelijke verbintenis met mensen in hun concrete historiciteit, met alles wat daar aan onzekerheid, eindigheid en zwakte bij hoort. Een theologie die dit serieus wil nemen – zoals de theologie die ik in dit boek ontwikkel – zoekt en vindt de waarheid te midden van en in open confrontatie met de verscheidenheid aan opvattingen van mensen. ‘
Voor dat laatste moet men tegenwoordig niet meer in Rome zijn. Sinds de laatste progressieve paus in 1962 overleed, zitten daar alleen nog bejaarde prelaten op de troon die de open confrontatie met de verscheidenheid van theologische opvattingen een gruwel vinden. Er is maar één waarheid en die is aan het Vaticaan voor eeuwig in verzekerde bewaring gesteld. Het grappige is dat de Encycliek Fides et Ratio – zoals Borgman fijntjes in een voetnoot opmerkt – zelfs niet eens de wiskundige en filosoof Pascal (1623-1662) zonder fouten kan citeren Zo zou Pascal in zijn boek Pensées het volgende geschreven hebben: ‘Zoals Jezus Christus onder de mensen onherkend is gebleven, zo onderscheidt zijn waarheid zich uiterlijk niet van de algemene opinies. En zo blijft de eucharistie onder het gewone brood.’
Bij Pascal staat echter ‘la verité’ (de waarheid) en niet ‘sa verité’ (zijn waarheid). Foutje, moet kunnen. Theologen hebben ook niets met wiskunde en als ze wiskundigen gaan citeren gaat het dus meteen fout. Bedenkelijk is dat dit foutieve citaat een cruciale rol speelt in de een rammelend theologisch betoog over het sacramentele karakter van de openbaring, waarin het geloof juist buiten het verstand wordt geplaatst. Je ziet niet, je begrijpt niet, maar het geloof bevestigt je voorbij de natuur. ‘Zalig zijn zij die geloven en niet gezien hebben’, zei Jezus tegen de ongelovige Thomas.
Het is met dat omstreden slotdocument van het Tweede Vaticaanse Concilie overigens wonderlijk gesteld. Gaudium et Spes werd op 7 december 1965 – dat was één dag voor de sluiting van het Concilie – met grote meerderheid vastgesteld. Het waren vooral de progressieve theologen onder aanvoering van de Fransman Yves Congar die hiervoor een vurig pleidooi hebben gehouden. Congar was evenals Schillebeeckx een dominicaan en leerling van Franse dominicaan Marie-Dominique Chenu die geldt als de grondlegger van de zogeheten Nouvelle Theologie, waarvan de eerste fundamenten al in de jaren veertig werden gelegd. De dominicanen liepen in veel opzichten voorop in de theologische vernieuwing die in de jaren zestig zijn beslag kreeg.
De huidige paus Benedictus XVI was als kardinaal Ratzinger na het concilie lange tijd voorzitter van de Romeinse congregatie voor de geloofsleer en een van de top-ideologen van de katholieke kerk. In die functie nam hij stelselmatig stelling tegen de opvatting dat de rooms-katholieke kerk het aanvaarding van het concilie-document Gaudium et Spes ruim baan zou hebben willen geven aan de moderniteit in het algemeen en de hedendaagse wetenschap in het bijzonder. Vaticanum II diende volgens hem achteraf bezien niet te worden opgevat als een kerkhistorische breuk, maar juist als een continuïteit met het verleden. Daarbij maakte Ratzinger vaak handig gebruik van argumenten die door postmoderne filosofen tegen de moderne wetenschapsfilosofie zijn ingebracht. Zo citeerde hij graag Paul Feyerabend om aan te tonen dat de kerkelijke veroordeling van Galilei destijds zo gek nog niet was, want uit rationeel oogpunt klopte de bewijsvoering van Galilei niet.
Maar er is nog iets, en dat geluid hoor je de laatste tijd meer. Met het verstrijken van de tijd komen de progressieve ideeën, die in het Tweede Vaticaanse naar voren kwamen, in een ander licht te staan. De theologisch vernieuwing van de jaren zestig zou op zich zelf een product bij uitstek zijn van de late moderniteit. De jaren zestig vormden een periode waarin het geloof in de maakbare samenleving hoogtij vierde. De geschiedenis was mensenwerk en de vooruitgang kende geen grenzen. Zo zou ook het idee zijn ontstaan dat zelfs de goddelijke openbaring maakbaar is, dat wil zeggen een product van mensen die als Gods volk op weg waren naar een steeds mooier wordende toekomst.
In zijn artikel De jaren zestig, aggiornamento als tegenbeweging, dat is opgenomen in de bundel Katholieken in de moderne tijd (1995) , heeft de theoloog Ad Willems, – tot 1986 hoogleraar was aan de Katholiek Universiteit van Nijmegen – al gewezen op deze bedenkelijke kant van de theologische vernieuwingsdrang in de jaren zestig. Tussen de euforie van de vernieuwing had men vaak weinig oog voor wat hij aanduidt als ‘de ontspoorde moderniteit’ zoals dat na de oorlog in het denken van Adormo en Horkheimer aan het licht was gekomen. Dat was een fundamentele kritiek op de Verlichting die juist een van de belangrijkste drijfveren zou worden van de culturele revolutie van de jaren zestig.
Ook Hans Küng is in het eerste deel van zijn autobiografie niet onverdeeld gunstig in zijn oordeel over het conciliedocument Gaudium et Spes uit 1965, zij het om andere redenen. Die kritiek achteraf is volgens hem overigens nu makkelijker te formuleren dan in de vroege jaren zestig, toen men de negatieve kanten van de vooruitgang, ook in de maatschappij in het algemeen, nog niet zo duidelijk in het vizier had en de Kerk van Rome nog veel had in te halen. ‘Wij wilden terecht een tegenzet doen bij het kerkelijk cultuurpessimisme en het eigengereide moralisme van de voorbije eeuwen.’ zo stelt Küng. ‘Nee, de zwakte van de constitutie is hierin gelegen, dat zij bij thema’s zoals huwelijk en gezin – ongetwijfeld in het centrum van de belangstelling, ook van de brede publieke opinie – heel wijdlopig over algemene aspecten zoals heiligheid, liefde en vruchtbaarheid spreekt, maar over het beslissende punt, namelijk dat van het verantwoord ouderschap, concreet over geboorteregeling en anticonceptie, ten diepste tweeslachtig blijft.’
Dat mag dan zo zijn, Gaudium et Spes blijft – ook na 46 jaar – fascinerende lectuur. Elke progressieve politieke partij op christelijk grondslag (bestaan die in Nederland nog?) zou grote gedeelten uit deze tekst zo kunnen overnemen als partijprogramma, al was het maar in de paragraaf over asielbeleid. Misschien is dat een idee voor het CDA dat uit ideologisch gezien volkomen de weg kwijt is met haar gedoogsteun door het PVV. Een kort citaat uit Gaudium et Spes tot slot:
‘Tegelijk echter groeit het besef van de buitengewone waardigheid van de menselijke persoon, omdat deze alles te boven gaat en zijn rechten en plichten universeel zijn en onschendbaar. Daarom moet de mens de beschikking krijgen over alles, wat hij voor een echt menswaardig bestaan nodig heeft, zoals voedsel, kleding, huisvesting, het recht om in vrijheid zijn levensstaat te kiezen en om een gezin te stichten, het recht tot opvoeding, het recht op arbeid, goede naam, eerbied, passende informatie, het recht om te handelen volgens de juiste norm van zijn geweten, het recht op de bescherming van zijn privéleven en op een rechtmatige vrijheid, ook op godsdienstig gebied.’