Dat is in moaie ûtsmiter, al sis ik it seis, mar ik wol dochs noch dat ik de Folkertsma-affêre efteróf slim ûnbefredigjend . De ‘ófrekkening’ mei Folkertsma en it Folkertsma-tiidrek is bard op grûn fan in pear stompsinnige opmerkingen oer de joaden. Mar Bauke hie yn syn stik ek genoch foarbylden oan wiisd fan in healwize en oerspande tinktrant wêryn’t it Fryske folk en Fryslàn mytyske proporsjes krigen. In irreëel byld. Dêr hienen wy it oer ha moatten. Ik ha sels, folIe letter, foarbylden opdjippe fan de slim reaksjonêre tinktrant fan Folkertsma, in fijànskip oan feroaring en foarûtgong. Wy koenen mei Folkertsma syn ideeën abslût net fierder nei de oarloch. Dat hie sintraai stean maatten yn de diskusje. Wis, dat is praat efterof, it is gien sa’t it gien is. God kin mei in krûme stok wol in rjoch te slach tabringe, lit ûs dat dan mar ta treast wêze.
Aldus Trinus Riemersma in het voorwoord van zijn bundel Hoe binnen de helten fallen, Bauke de Jong en syn ûmkristlike krústicht (2006). Ik heb die inleiding van de week nog eens herlezen na de uitreiking van het eerste exemplaar van het boekje Het Asbakje van Bauke de Jong in Tresoar. Het Asbakje, geschreven in 1965 en ooit voorgelezen voor de RONO, is door Willem Winters alsnog uitgegeven, 46 jaar na dato. Willem vond het verhaal terug in een knipselmap van Tresaor toen hij op zoek was naar informatie over Bauke de Jong. Het is een at raar verhaal van pakweg 5000 woorden. Toch werden er van de week nog heel wat woorden aan gewijd. Zelfs door Trinus Riemersma, wiens speech post mortem werd voorgelezen door Piter Boersma. Het was wonderlijk om Riemersma te horen als een stem vanuit het graf. Hij had daar maandag zelf zullen staan, maar de dood had hem ingehaald.
Riemersma bestreed overigens de suggestie van Willem Winters, als zou deze short story, waarin asbakjes een eigen leven gaan leiden en tot spreken worden gebracht, in feite een metafoor zijn voor de Jodenvervolging. Er zou een tweede laag inzitten die gaat over het antisemitisme. Niet zo’n rare gedachte, gezien de commotie die Bauke de Jong in 1965 rond E.B. Folkertsma heeft uitgelokt. Het verhaal werd op de radio voorgelezen op 30 maart 1965. Bauke de Jong zat toen midden in een grote rel, omdat hij een essay over E.B. Follkertsma in het tijdschrift Asyl had gepubliceerd, waarin hij had aangetoond dat Folkertsma in 1938 een aantal artikelen geschreven had, waarin antisemitische uitspraken de herkennen waren. Het zogeheten dialectische ‘enerzijds-anderzijds-denken’ van Folkertsma over de Joden kende geen genade in de ogen van Bauke de Jong. Hoe kon het ook anders. De Kristallnacht had in 1938 al plaatsgevonden. Alleen een absolute afwijzing van de nazi’s was destijds op zijn plaats geweest, in plaats van een genuanceerde, theologische duiding van het gebeuren, waarbij de Joden ook nog eens in een kwaad daglicht werden gesteld. Folkertsma schreef destijds onder meer:
‘Economisch en zedelijk kan het in het belang van het land en volk zijn, ja zelfs noodzakelijk zijn, de Joodse macht in te perken en het aantal Joden te verminderen.’
Zo’n uitspraak kon je niet meer vergoelijken door een beroep te doen op het dialectische denken, zoals de aanhangers van Folkertsma nog probeerden. E.B. Folkertsma werd de ‘tragyske en wrâldfremde messias’ en de ‘iviche kroanprins fan it Frysk nasjonalisme’, zoals Durk Nota hem in de jaren tachtig heeft genoemd. Al was het dan voortaan toegestaan om zijn denken te bekritiseren, het bleef een taboe om de lijn door te trekken naar de dag van vandaag. Het dilemma van de Friese beweging ligt in de voortdurende spagaat tussen absolutisme en relativisme. Tussen orthodox en kosmopolitisch denken. Tussen een eenheid en apartheid. Tussen geloof en uitsluiting. In de dialectiek van dit denken liggen de kiemen van het Friese nationalisme dat zomaar kan afglijden naar onverholen fascisme. In die zin is ‘de zaak Folkertsma’ nog steeds actueel.
Trinus Riemersma had het verhaal Het Asbakje van Bauke de Jong nog eens herlezen, maar kon er met de beste wil van de wereld geen verwijzing naar de Joden in terugvinden. Het ging volgens hem in het algemeen over discriminatie en uitsluiting. Steven de Jong, die maandag j.l ook een inleiding hield, had een fraai betoog over de wisseling van het vertelperspectief die in het verhaal aan de orde is. Er is een alwetende verteller aan het woord, maar dat perspectief wordt afgewisseld door het perspectief van het asbakje dat tot leven komt. Ook de suikerpot komt tot leven. Zwart en wit, de symboliek ligt voor het oprapen, maar waar gaat het verhaal eigenlijk over? Interpretatie is een lastige zaak, vooral als de omstandigheden achteraf ertoe verleiden om aan één specifieke interpretatie de voorkeur te geven: ‘Het asbakje’ als ‘de eeuwige Jood’ op weg naar de verbrandingsovens.
Steven de Jong vergeleek de wisseling van vertelperspectief met wat er in de Max Havelaar van Multatuli gebeurt. Daar wordt de hoofdfiguur Droogstoppel op een gegeven moment gecorrigeerd door het perspectief van de verteller – in casu Multatuli – die boven hem staat. Zo verschijn de verteller als Überich die als een alziend geweten ingrijpt in het verhaal. Die wisseling van vertelperspectief was kenmerkend voor de experimentele literatuur van de jaren zestig. Trinus Riemersma maakte onderscheid tussen twee generaties: de ‘Quattrebrassers’ die zich nog in de invloedssfeer bevonden van de experimentele poëzie en niet bezig waren met hun eigen canonisering in de literatuurhistorie. En daarnaast ‘de beeldenstormers’ die daarna kwamen en die wel degelijk waarde hechtten aan hun eigen canonisering. Bauke de Jong was niet de grootste beeldenstormer, maar hij heeft wel de meest rake klappen uitgedeeld, zo liet Trinus Riemersma weten. Daarom was hij zijn goeroe geworden, het boegbeeld van de revolte tegen het morele failliet van een generatie die zich beriep op God en it heitelân.
Over die wisseling van vertelperspectief valt overigens nog heel wat meer te zeggen. Ook Trinus Riemsrsma speelde met dit opnieuw ontdekte literaire procedé, vooral in zijn roman Minskrotten rotminsken. Ik heb eerder op dot log beweerd dat Trinus Riemersma dit procedé moet hebben ontleend aan de roman La Peste (1947) va Albert Camus, waarvan het verhaal een sterke gelijkenis vertoont met dat van Minskrotten rotminsken. Dokter Rieux in La Peste gelooft niet in God. Hij probeert – misschien wel tegen beter in – de slachtoffers te helpen van een pestepidemie die de Algerijnse stad Oran heeft getroffen. Rieux wil een heilige zijn zonder God. Camus geloofde dat ondanks al het kwaad, dat het lot de mens – en de mens zichzelf – kan aandoen, het goede toch altijd weer komt bovendrijven. Dat goede in de mens is onuitroeibaar. Dat had de laatste oorlog immers bewezen, toen de ratten uit de riolen waren gekropen en langzaamaan de hele stad in bezit hadden genomen. Maar de epidemie was weer geweken, net zo raadselachtig als hij gekomen was. Het bacil van de pest was weg, ook al zal deze ziektekiem van het kwaad nog altijd ergens sluimeren op een onbewaakte plek, in de poot van een stoel bijvoorbeeld. Maar de stad was opnieuw ontwaakt in een ochtend van vrede.
Onlangs ontdekte ik, dat mijn geheugen soms met de feiten aan de haal gaat. Zo was het niet dokter Rieux die in het boek van Camus ‘een heilige zonder God’ wilde worden, maar Tarrou, de laatste die sterft aan de pest. Ook las ik nog onlangs iets, dat ik in al die jaren vergeten was. Helemaal aan het eind van La Peste blijkt opeens dat het verhaal is opgeschreven door dokter Rieux zelf. De verteller, die het verhaal in de hij-vorm weergeeft, blijkt uiteindelijk een ooggetuige te zijn geweest, en wel de hoofdpersoon in het verhaal. Dat gegeven moet ook Trinus Riemersma hebben aangesproken. In zijn boek Rotminsken-minskrotten komt een radioverslaggever – een zekere Hanenburg – na driekwart van het boek om het leven, waarna de ik-figuur (in casu Riemersma zelf) de rol van deze verslaggever overneemt. Hanenburg blijkt dus over te gaan in Riemersma. Deze overgang wordt in het boek zelf door de ik-figuur ruim van tevoren aangekondigd. Eigenlijk is dit een cruciaal gegeven in het boek, een verschuiving van vertelinstantie, zoals ook de verslaggever van Le Peste uiteindelijk dokter Rieux zelf bleek te zijn.
Overigens schreef ik zelf in 1965 een drietal korte verhalen voor het schoolblad De Harpoen van het St. Ignatiuscollege. In al die verhalen was sprake van een wisseling van vertelperspectief. In De mythe van een golfbalkwam een golfbal aan het woord die in de Hof van Eden ins Blaue hinein werd weggeslagen door God in een duel met de Duivel. In Spaans spiegelbeeld wisselde het vertelperspectief van de ik-figuur, die een zonnesteek opliep bij het kijken naar een stierengevecht, naar het vertelperspectief van de stier die gedood wordt door de toreador. In De val tenslotte was het verhaal dat de ik-figuur vertelt een persiflage op de openbare biecht van de ‘boetedoend rechter’ in de novelle La chute (1958).van Albert Camus. De wisseling van vertelperspectief was dus niet bijster origineel in 1965. Ook in schoolkrantverhalen werd dit procedé toegepast. Het verhaal Het Asbakje heeft overigens veel weg van een nog niet geheel gerijpte literaire ontboezeming. Of ‘het asbakje’ nu wel of niet ‘de eeuwige Jood’ voorstelt? Ik zou het niet durven zeggen. Who shall decide when doctors disagree.