Is Rutte een tweede Thorbecke?

Oppositie en instellingen in de kunst en cultuursector reageren verbolgen maar ook voorspelbaar op de bezuinigingen van staatssecretaris Halbe Zijlstra. Dit is het eerste naoorlogse kabinet met een liberaal als minister-president, en meteen moeten kunst en cultuur het ontgelden. Hoe zit het eigenlijk met het adagium van Thorbecke: ‘Kunst is geen regeringszaak’? Trekt de neoliberaal Rutte deze lijn van Thorbecke nu opeens door tot het uiterste? Niets is minder waar. Het adagium van Thorbecke stond allang ter discussie. De kaalslag in het cultureel veld, die zich nu voltrekt, is niet alleen een gevolg van de economische crisis. Het is een gevolg van een omslag in het denken over kunst en cultuur die al jaren gaande was.

Kunst en cultuur hebben zich in de laatste decennia ontwikkeld tot een door de staat gesubsidieerde pseudo-religie die een staat van onaantastbaarheid claimde. Gesubsidieerde kunstinstellingen gedroegen zich als onbedreigde diersoorten die eeuwigdurende bescherming genieten. Uit die behaaglijke winterslaap zijn de gesubsidieerde kunstinstellingen nu opeens op brute wijze wakker geschud. Minister-president Rutte verwoordde het neoliberale standpunt onlangs nog het meest helder: ‘Ik ben niet tegen subsidies. Ik ben geen doorgeslagen marktliberaal. Ik zie te veel mensen in de sector die met hun rug naar de sector staan en met een open knip naar Den Haag. Ik wil dat ze zich omdraaien. Dat er gewoon een fatsoenlijke subsidie is, maar dat mensen zich weer volledig op hun eigen creativiteit richten.’

Dat is wat je noemt een krachtig liberaal standpunt in de geest van de aloude Thorbeke. ‘Kunst is geen regeringszaak.’ Met die woorden, uitgesproken in een parlementaire verhandeling in 
1843, legde Thorbecke de basis voor de relatie tussen overheid en kunst, die tot op de dag vandaag 
opgeld doet. Deze uitspraak is nadien op talloze manieren geciteerd en wordt meestal opgevat als
 een principieel adagium, waarin het inhoudelijk oordelen over kunst door de overheid zelf taboe
 wordt verklaard. Die taak dient aan anderen – dat wil zeggen: betrokkenen en ter zake deskundigen 
te worden overgelaten. De bemoeienis van de overheid mag dan na de oorlog sterk zijn toegenomen, een principiële terughoudendheid als het gaat om het inhoudelijk oordeel werd in wezen niet 
aangetast. De autonomie van de kunst bleef overeind, niet alleen bij de kwaliteitsbeoordeling van 
eigentijdse kunstuitingen, maar ook in de veranderende visies op de rol van de kunst in de 
samenleving, waarbij de artistieke vrijheid van de individuele kunstenaar nimmer werd betwist.

Maar wat is het verschil tussen ‘geen inhoudelijk oordeel’ en ‘geen bemoeienis’? De woorden ‘kunst is geen regeringszaak’ geven daar geen uitsluitsel over. En toch raken deze woorden van Thorbecke de kern van elk kunstbeleid, omdat ze een haast categorische voorwaarde bevatten, die de onafhankelijke ontwikkeling van kunst mogelijk 
maken. Het adagium zegt niet alleen iets over de inhoudelijke vrijheid van de kunst, maar 
omgekeerd ook over de mate waarin de overheid de grenzen van die vrijheid kan en mag 
aangeven. Als de overheid voorwaarden creëert om het maatschappelijk bestaan van de kunst 
mogelijk te maken, dan zal zij weldra ook ‘iets met die kunst willen’. Al is ze zelf dan geen 
oordelaar, de bemoeienis van de overheid met kunst wordt ingepast in algemene beleidsvisies, die 
betrekking kunnen hebben op doelstellingen op sociaal-cultureel of zelfs economisch terrein.

Het adagium van Thorbecke lijkt dan ook het best te gedijen als de overheidsbemoeienis met kunst 
niet al te zeer wordt belast met oogmerken van ideologische aard. Hoe meer de overheid ‘iets wil’
 met kunst’, hoe meer de autonome kwaliteit van de kunst zelf in het gedrang lijkt te komen. Wat
 dat betreft is in de ontwikkeling van het naoorlogse kunstbeleid een verschuiving waar te nemen 
van extrinsieke naar meer intrinsieke doelstellingen. Volksverheffing veranderde in welzijn om ten slotte – onder de vlag deregulering en marktgerichtheid – plaats te maken voor één alom geheiligd 
criterium: de toetsing op artistieke kwaliteit.

Binnen die verschuivingen op lange termijn kwam het adagium van Thorbecke steeds duidelijker naar voren. Maar daarnaast was er ook een tegengeluid. Het stelsel van gedelegeerde kwaliteitsbeoordeling ondervond de laatste jaren in toenemende mate kritiek. Zo zou er met name bij de 
landelijke fondsen sprake zijn van een gesloten circuit van specialisten. De kunstenaars en kunstinstellingen in de regio zouden benadeeld worden in vergelijking met de randstad. Ook de benoemingsprocedure van bestuurs- en commissieleden waren niet vrij van discussie. De beroepsprocedure is 
problematisch, omdat het gaat om publiekrechtelijke organisaties. En tenslotte, de openbaarheid van 
de besluitvorming was niet altijd optimaal geregeld. Deze bezwaren gelden niet alleen voor de 
landelijke fondsen, maar grotendeels ook voor de Raad van Cultuur, wiens advies om de bezuinigingen gefaseerd toe te passen, door de regering nu radicaal is genegeerd.

Niet alleen de organisatie van de kunstadvisering, maar ook het principe van inhoudelijke afzijdigheid, waar het adagium van Thorbecke uiteindelijk voor staat, blijkt niet meer onbespreekbaar te 
zijn. De kunstsocioloog Bram Kempers heeft de discussie op dit punt al in de jaren negentig opengebroken. De 
gangbare interpretatie van Thorbecke’s woorden berustte volgens hem grotendeels op een misver
stand. Het adagium is uit zijn historische context gelicht en een eigen leven gaan leiden. Thorbecke 
deed zijn uitspraak in een tijd dat er van een uitgewerkt kunstbeleid nog geen sprake was. Hij zou 
met deze woorden geen universele uitspraak hebben gedaan, maar vooral zijn persoonlijke interesse 
hebben willen scheiden van zijn rol als staatsman. Een scheiding overigens, waar in de praktijk vaak weinig van terecht kwam.

Niettemin worden de woorden van Thorbecke nog altijd als rechtvaardiging gebruikt voor de grote 
beslissingsvrijheid van een selecte orde van adviseurs, die zitting heeft in allerlei raden en commissies. Dit ongrijpbare circuit heeft de rol van de overheid als mecenas 
van de kunst danig vertroebeld. Kortom, het stelsel van de kunstadvisering was een gesloten wereld geworden van ingewijden die elkaar de bal toespelen. Die macht zat verscholen achter een haag van wat de Engelsen quango’s noemen: quasi autonomous non governamental oganisations. Kempers vroeg zich dan ook af of het adagium van Thorbecke nog wel van toepassing is. Het zou volgens hem onderwerp moeten worden van een fundamentele 
discussie. Met andere woorden: werdt het niet tijd voor een nieuw adagium, dat als uitgangspunt 
kan dienen voor een meer betrokken relatie tussen overheid en kunst?

Dit betoog van Kempers ligt inmiddels al weer bijna twintig jaar achter ons. Maar zijn woorden krijgen opeen een actuele betekenis nu de overheid drastisch gaat bezuinigen op het terrein van kunst en cultuur. Die ommekeer in het beleid is ongehoord en heeft een historisch karakter. Deze radicale ommezwaai raakt ook aan de basis van het stelsel van kunstsubsidiëring zoals dat  tot nog toe gangbaar was. Dit stelsel stond al geruime tijd ter discussie, getuige alleen al de in 2007 verschenen publicatie Second opinion, waarin onder anderen de directeuren van de kunstenfondsen vrijuit hun gedachten spuiden over alternatieven voor het huidige subsidiestelsel.

Deze regering wil niet alleen drastisch bezuinigen, maar ook het bolwerk van de gedelegeerde kunstadvisering open breken. Het smaakmonopolie, dat de overheid zich met deze fondsenstructuur op verkapte wijze  toe-eigende, kwam de zelfstandige en brede 
ontwikkeling van de kunst niet ten goede.  Dat kwam omdat er een nieuwe orde van smaak-adviseurs was ontstaan, die vrijelijk mocht oordelen, waarbij niet altijd duidelijk was wie in wiens belang 
opereerde. Bovendien werd de kloof tussen geavanceerde kunst en het grote publiek door 
het huidige subsidiesysteem niet gedicht, maar juist kunstmatig in stand gehouden.

Kortom, verwarring alom. Maar één conclusie is duidelijk: het huidige stelsel van kunstsubsidiëring begint scheuren te vertonen. De participatie van het publiek is toegenomen, maar de behoefte aan subsidie evenzeer en zelfs in grotere mate. Meer zeggenschap voor het publiek lijkt een voor de 
hand liggende oplossing, maar raakt niet de kern van het probleem. Kwaliteit en markt gaan nu 
eenmaal lang niet altijd samen. Omgekeerd biedt het kunstmatig in standhouden van kwaliteitskunst middels een gedelegeerd systeem van kwaliteitsbeoordeling ook weinig perspectief. Op 
termijn immers wordt het grote publiek steeds meer het kind van de rekening.

De overheid is geen geluksmachine, zo stelde minister-president Rutte onlangs. Maar is de zorg voor de kunst daarom ook geen regeringszaak? Het adagium van 
Thorbecke biedt geen toevlucht meer voor het ontwijken van dit dilemma. Dit van oudsher liberale 
principe heeft zich ontwikkeld tot een doorzichtig alibi voor een steeds dwingender wordend 
smaakmonopolie van de centrale overheid. Een alternatief ligt echter niet voor het oprapen. Daarvoor is een diepgaande herwaardering nodig op wat die overheid nu eigenlijk wil met kunst. Vertrouwde ideologische stellingnames lijken hierbij hun waarde te verliezen. Tussen maatschappelijke relevantie en ‘laissez faire’ worden de marges allengs smaller. Reden temeer voor dit kabinet om met de revisie van Thorbecke’s adagium op onbevangen wijze nu eindelijk eens een begin te maken.