Het automatisme van het protest
De drastische bezuinigingen op het terrein van kunst en cultuur, die vorige week werden aangekondigd, roepen bij mij gemengde gevoelens op. Onwillekeurig denk ik terug aan het begin van de jaren tachtig. Ik was nog maar vijf jaar werkzaam in Friesland, toen de bezuinigingen van Bestek ‘82 werden aangekondigd. Dat betekende een grote ommezwaai. De jaren zeventig waren voorgoed voorbij, de tijd dat alles mogelijk leek en de bomen tot in de lucht leken te groeien. Voor de beeldende kunst betekende dit een gefaseerde afbouw van de BKR (de Beeldende Kunstenaarsregeling). Landelijk waren er destijds meer dan tweeduizend kunstenaars die op deze wijze een volledig inkomen van de Staat ontvingen in ruil voor een contraprestatie. Deze ’tegenprestatie’ bestond doorgaans uit het periodiek inleveren van kunstwerken die vervolgens voor een groot deel in kelders en op zolders van gemeentehuizen verdwenen.
Ik was destijds fel tegen het opheffen van de BKR. Hoe kon ik ook anders? Mijn werk bestond voor een groot deel uit het ondersteunen en adviseren van kunstenaars. Je kunt van een dokter niet verwachten dat hij ermee instemt de overheidssteun voor zijn patiënten, van de een op de andere dag wordt opgeheven. Er waren ook kunstenaars destijds die tegen de BKR waren. Zij verdienden hun inkomen op de vrije markt en deze vorm van gesubsidieerde staatskunst vonden zij oneerlijke concurrentie. En terecht. Zo raakte ik wel eens in een lastige positie, als ik mijn standpunt duidelijk wilde maken. Maar wat ik ook gekozen had, ik had het nooit iedereen naar de zin kunnen maken. Achteraf denk ik wel eens dat mijn gedachten destijds over overheidssteun aan kunst sterk bepaald werden door de positie die ik innam in het veld. Als ik een andere baan had gehad, dan had ik wellicht ook andere opvattingen gehad.
In de loop van de jaren tachtig volgde binnen een relatief korte periode een structurele omwenteling van het beleid ten aanzien van de beeldende kunst. De economische recessie noopte de overheid tot drastische bezuinigingen die ook het stelsel van sociale voorzieningen niet ongemoeid konden laten. Privatisering en deregulering werden de sleutel in deze periode van een ‘terugtredende overheid’. De BKR die een regeling met een open einde was in feite onbeheersbaar geworden. De aangekondigde bezuinigingsmaatregelen leidden overal tot grote onrust onder kunstenaars, ook in Friesland. In diezelfde periode groeide ook de kritiek op de gesubsidieerde vorm van overheidskunst. Kwaliteit werd voor velen een verdacht begrip. ‘Kwaliteit is klasse’ beweerde Abram de Swaan in 1985, in een gelijknamig essay dat geïnspireerd was op de theorieën van de Franse socioloog Pierre Bourdieu die steeds meer opgang deden.
Het begrip ‘sociale distinctie’ deed zijn intrede. Kunst bood een gelegenheid om je sociaal te onderscheiden en artistieke kwaliteit was vanuit die optiek een soort alchemistische hoedanigheid die werd ‘geconsacreerd’ in een stelsel van ‘professionele smaakspecialisten’. Diederik Kraaijpoel, docent aan de Academie Minerva in Groningen, beweerde in 1989 dat er een ‘Nieuwe Salon’ zou zijn ontstaan van een door de overheid gedirigeerde ‘officiële kunst. ‘Op het begrip officiële kunst,’ zo stelde hij, ‘rust een officieel embargo. De ambtenaren op WVC gebruikten die term ook nooit. Ze behielpen zich met synoniemen als ‘representatieve kunst’ of ’topkunst’, ze gebruikten constructies als ‘van landelijk belang’, of als het erg hoog opliep ‘van internationale allure.’
Na 1987, toen de BKR definitief werd afgeschaft, werd mijn positie bij de Fryske Kultuerreid steeds lastiger. Door openlijke te kiezen voor de verliezers – in dit geval de kunstenaars – werd ik zelf ook min of meer een verliezer in het grote spel dat gaande was. Het was zelfs de vraag of mijn eigen baan door deze beleidsomwenteling niet op de tocht kwam te staan. In plaats van een brede aandacht voor de ondersteuning van het kunstenveld met een nadruk op de productie en spreiding, kwam er eind jaren tachtig een omslag naar aandacht voor ’topkunst’ en de daarbij behorende hoogwaardige voorzieningen zoals schouwburgen en nieuwe musea.
In Friesland ontstond het zogeheten ‘Initiatief museum voor hedendaagse kunst’, waar uiteindelijk de nieuwbouw van het Fries Museum uit voortgekomen is. Tegelijk werd door de Provincie een scherpe scheiding aangebracht tussen de adviserende en ondersteunende functies bij de adviesraden. Binnen die omslag, kwam ook mijn positie bij de Fryske Kultuerried ter discussie te staan. De mogelijkheid bood zich aan dat ik in dat nieuwe museum voor hedendaagse kunst een functie zou kunnen vervullen, bijvoorbeeld als conservator voor hedendaagse kunst. Maar was dit perspectief wel te rijmen met mijn solidariteit voor de ‘misdeelde kunstenaars’, die het slachtoffer werden van de omslag in het overheidsbeleid?
Kortom, ik moest kiezen of delen. Het was een kwestie van loyaliteit, niet alleen aan de kunstenaars voor wie ik dagelijks werkte, maar ook aan de instelling waar ik werkzaam was: de Fryske Kultuerried. Het provinciaal bestuur wilde de Fryske Kultuerried opheffen en het zou niet van loyaliteit getuigen als ik mijn eigen baan zou veilig stellen, door nu openlijk te gaan pleiten voor nieuw centrum voor beeldende kunst of een nieuwe afdeling voor hedendaagse beeldende kunst bij het Fries Museum. Dit dilemma nam soms absurde proporties aan.
Zo kan ik mij een discussieavond herinneren in het toenmalige Provinciehuis, waarbij alle Friese kunstenaars waren uitgenodigd. En masse protesteerden zij tegen de provinciale plannen om de afdeling beeldende kunst weg te halen bij de Fryske Kultuerried en onder te brengen bij het Fries Museum. Dat was een grote teleurstelling voor de toenmalige gedeputeerde van cultuur en de volgende ochtend reageerde zij dan ook woedend voor de microfoon van Omrop Fryslân. Het werd niet met zo veel woorden gezegd, maar het leek of ik als persoon een obstakel was voor haar plannen. Zoals ook tien jaar later later mijn persoon een obstakel zou vormen voor de realisatie van een Centrum voor Beeldende Kunst (CBK) in de Infirmerie. Maar dat is een ander verhaal.
Kort na die – voor de gedeputeerde – beschamende vertoning in het Provinciehuis werd ik uitgenodigd door de toenmalige directeur van het Fries Museum, Rik Vos, om eens samen te gaan lunchen. Ik heb deze lunchafspraak keurig gemeld bij mijn toenmalige directeur, want ik wilde niet door een of andere onverlaat als een collaborateur betrapt worden met de concurrent in een obscuur etablissement in de binnenstad van Leeuwarden. Het werd Restaurant Spinoza op de Eewal en ik bestelde meteen het duurste gerecht dat op de menukaart stond. Rik Vos liet mij bij die gelegenheid weten, dat hij mij graag wilde hebben als de nieuwe conservator hedendaagse kunst, waarvoor binnenkort een vacature vrij zou komen. Ik heb dat verleidelijke voorstel toen aangehoord, zonder een woord te zeggen.
Nadien is het allemaal heel anders uitgepakt en het voert te ver om hier het hele verhaal te vertellen, waarom het zo gelopen is zoals het gelopen is. (Zie ook mijn log: De bakstenen van Gunnar Daan). Waar het mij hier omgaat is het volgende. Meningen over de overheidssteun voor kunst en cultuur worden sterk bepaald door de eigen positie die men inneemt in het veld. Belangen vertroebelen de standpunten en het is vrijwel onmogelijk om een onbevangen mening te hebben als je zelf – direct of indirect – baat hebt bij die overheidssteun. Misschien is dat ook een van de redenen waarom ik de huidige bezuinigingsgolf nu met andere ogen bekijk. Wiens brood men eet, diens woord men schreeuwt.