Verspilde woorden

Toen de tijd vervuld was had God lang genoeg iets voor ons gedaan. Hij zette zich zelf op het spel, hij maakte zich afhankelijk van ons en identificeerde zich met het niet-identieke. Nú is het tijd iets voor God te doen.

Met die cryptische woorden besloot de theologe Dorothee Solle haar boek Plaatsbekleding, een hoofdstuk theologie na de dood van God, dat verscheen in 1965. De wederkerige afhankelijkheid van God en mens, die in deze zin doorklinkt, roept herinneringen op aan de beroemde woorden in het gedicht Dagsluiting van Reve dat is opgenomen in Nader tot U (1966):

Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt,
zoals ik U.

In datzelfde jaar 1965 had Dorothee Sölle opzien gebaard op de twaalfde Duitse Kirchentag in Keulen, waar ze een toespraak hield met de provocerende titel ‘De kerk is ook buiten de kerk’. Midden jaren zestig trad het christendom buiten zijn oevers. Heel de wereld, ook de goddeloze, werd opeens opgenomen in die wonderlijke, zelfverkozen dood van God. Op dat keerpunt stierf God voorgoed, maar – zo beweerden de ‘God is dood theologen’: Hij had zijn eigen dood gewild om meer één te kunnen worden met de wereld. Gods Koninkrijk werd heel even ‘de stad van de mens’ en op dat keerpunt ontstond niet alleen de theologie van de omkering, maar ook de antinomie, de botsing van de tegendelen: the opposite goes anyway.

Deze radicale omkering van het christendom, waarbij God zich volledig in de wereld ‘ontledigde’, was al in de vroege Romantiek aangekondigd door William Blake, toen hij orakelde over ‘de grote goddelijke mensheid’ en het aanstaande ‘huwelijk tussen hemel en hel’. Ook de theoloog J.J. Altizer verwees in zijn boek ‘The gospel of christian atheïsm (1967) uitvoerig naar William Blake, de eerste dichter van Gods dood. ‘Pas in onze tijd,’ zo schreef Altizer ‘is de betekenis en de realiteit van het radicaal profane doorgedrongen tot het menselijk bewustzijn, omdat wij de eerste vorm van bewustzijn bezitten die zich ontwikkeld heeft na de na de historische verwerkelijking van Gods dood.‘

Ook de  kunstenaar had door zijn mythische tradities om te keren, een totaal immanente bestaanswijze ontsloten, waaruit elke herinnering aan transcendentie verbannen was. Wat zich aandiende was een totale omkering van het godsdienstige christendom die de mens in staat zou stellen tot een nieuwere en vollere deelname aan voortschrijdende ontwikkeling van de goddelijke incarnatie in een goddeloze wereld. De dood van God werd een nieuw Evangelie. Gods dood deed het heden opleven in zijn volle glorie. Of, zoals Altizer het verwoordde: ‘Only when God is dead can Being begin in every Now.’

De God, die in de jaren zestig ten grave werd gedragen, beantwoordde aan het godsbegrip van het conventionele christendom dat tot op de draad versleten was. Dat was wat theologen als Bultmann, Bonhoeffer en Tillich al eerder hadden beweerd, een betoog dat  in 1963 nog eens kort en bondig werd samengevat door de Anglicaanse priester John A.T. Robertson in zijn veel gelezen boekje Honest to God. Midden jaren zestig vormde het keerpunt voor tal van ontwikkelingen. Hier kruisten twee wegen elkaar, twee turbulente stromingen die heel even een draaikolk teweegbrachten in de tijd.

Het heilige keerde voor even terug op het hoogtepunt van de ontheiliging, alsof de zon nog even achter de maan ging stralen toen de verduistering compleet was. Deze stralenkrans van de totale eclips moet iets van doen hebben gehad met de spookrijder Gerard Reve, die zich juist op dit moment suprème tot katholiek liet dopen, nota bene aan de vooravond van de grote leegloop van kerken, een leegloop die vanuit de optiek van de ‘God is dood theologie’ ook als een proces van kenosis – ‘een goddelijke ontlediging’ – gezien kan worden. Maar in die radicale omkering van het sacrale kroop het bloed waar het niet gaan kon.  Gerard Reve ontdekte al in het begin van de jaren zestig het knagende verlangen naar transcendentie in een tijd van snel toenemende secularisering.

Het rauwe katholicisme, dat in het toen nog haast middeleeuwse Spanje nog volop te vinden was, fascineerde hem, maar bevreemdde hem ook. Het leek een soort heidense natuurgodsdienst, die vol overgave beleden werd, maar ook vol uiterlijk vertoon met bonte processies, die zelfs verstoord konden worden door jongens die voetzoekers gooiden boven het hoofd van het rondgedragen Mariabeeld. Maria had in dit primitieve geloof nog iets behouden van de heilige hoer als natuurgodin. Ze had zich nog niet geheel uitgesplitst in het onbereikbare ideaalbeeld van de vrouw als tegenbeeld voor de tempelprostitutie uit vroeger eeuwen, waar de man zich nog kon verzoenen met de godin van moeder aarde.

Dit bijna onchristelijke, Spaanse katholicisme was in zijn ogen even indifferent en amoreel als de natuur. Je kon er niet tegen zijn, laat staan dat je het kon haten, net zo min ‘als je haat of liefde jegens eb of vloed of de berkenbomen kon koesteren.’ Daarmee voegde Reve zich in een voorchristelijk denken over religie en seksualiteit, waarin het lichaam meer is dan de zak met vuil die het in de laatantieke wereld geworden was. In de schaduw van de Verlichting kwam die voorchristelijke ervaring van de seksualiteit als een religieus sacrament in de vrije verbeelding van de literatuur opnieuw tot leven. In dat perspectief bezien is de reviaanse mystiek anti-christelijk te noemen. Het was een sprong achterwaarts in een orkaan die vooruit dreef.

Eigenlijk bekeerde Reve zich niet. Integendeel, hij keerde het christendom om, omdat alleen in zijn meest primitieve gedaante de bedreigde transcendentie bewaard zou kunnen blijven. Om te kunnen overleven in tijden van ontheiliging behoefde het geheim een heidens ritueel. In een brief, die Reve jaren later schreef aan de conrector van het Christelijk Lyceum in Veenendaal, kwam het hoge woord eruit: ‘Eigenlijk zou het christendom met de vuilnisman medegegeven moeten worden, en de Grote Moeder Godin in ere hersteld moeten worden, met tempels, hymnen, altaren, lampen, processies, heilige tempelprostitutie, en aan haar en elkander gewijde schone jongelingen, enz, enz.’

In Friesland was Reve op zoek geweest naar stilte, ver weg te zijn van het rumoer van de grote stad waar de secularisering zich aandiende in zijn meest hevige gedaante. Zijn bekering zou ook vooral in Friesland zijn beslag krijgen, in de onmetelijke uitgestrektheid van dit kale landschap. Maar toen dat alles achter de rug was, kwam de kater. Gods Koninkrijk was weliswaar in Greonterp aangebroken, maar zou weldra weer achter de horizon verdwijnen. De Friese taal werd een keelziekte en de stilte was opeens weg. Alleen de knalpot van een opgevoerde bromfietsmotor deed hem nog aan het visioen van Jeremia denken. Het Friesland, dat hij had opgezocht, wilde hij zo snel mogelijk weer verlaten. De bekering sloeg om in een tegenbekering. Reve had zich tot God gekeerd, maar ook de tijdgeest keerde zich om. De theologie van Gods dood werd de theologie van de verspilde woorden.