Method in madness
‘De Rooms-Katholieke Kerk heeft heiligen tegen alle pla gen. Zo is er St. Titus tegen vrijdenkers, St. Notker (de naam zegt het al) tegen stotteren, St. Goarius tegen draaikolken, St. Hilaire van Poitiers tegen onwettige kinderen, St Vitus tegen door de wekker heen slapen, St. Cristofoor tegen boze dromen, St Benedictus tegen het breken van borden en vazen door huispersoneel, en dan mijn favoriete bescherm heilige, beschermer tegen gekken, clowns en idioten: St. Ma thurin, geboren nabij Sens aan het einde van de derde eeuw, wiens viering dan ook valt op 1 November, mijn verjaardag.’
Rudy Kousbroek, Hoger honing, 1997.
Was het eigenzinnige godsbeeld van Reve eigenlijk wel te rijmen was met de officiële geloofsleer van de Kerk? Het meest onorthodoxe in de geloofsopvatting van Reve was zijn ontkenning van een voortbestaan van de ziel na de dood. Hij heeft er nooit enige twijfel over laten bestaan dat hij daar niet in geloofde. Al in december 1963 verklaarde hij in het programma Literaire ontmoetingen tegenover Hans Gomperts: ‘Ik beschouw mij als een christen, maar dat er een leven na de dood zou bestaan is absurd. We moeten de dood als niet ter zake beschouwen. Het geloof dat iets verwacht, zoals het leven na de dood, is geen geloof.. ‘
Op de dag van zijn doop in juni 1966 herhaalde Reve nogmaals onomwonden datzelfde standpunt. Tegenover een journalist van de Leeuwarder Courant legde hij de volgende verklaring af, die later in meer gepolijste bewoordingen in het tijdschrift Tirade zou worden gepubliceerd: ‘Als ooit zich een religie zou ontwikkelen – een heroïsche, misschien wel bovenmenselijke religie – die ik als ideaal zie, een religie waarbij de betrokkene slechts één enkel belang heeft, namelijk zich voor God open te stellen en niet van God iets verlangt of God probeert te bemachtigen en te usurperen en nuttig te maken voor zijn doeleinden, een zuiver belangeloos geloof, dat ook de dood kan aanvaarden en zich het eeuwige leven niet voorstelt als een altijd voortdurend heden na de dood, als ooit zo’n religie zich zou ontwikkelen, een echte grote religie, dan kan ik mij moeilijk voorstellen, dat dit elders mogelijk zou zijn dan binnen de muren van de Katholieke Kerk. ‘
Kort gezegd: het katholicisme had de beste condities om uit te groeien tot een ideale religie. Een wereldse religie ook, niet meer en niet minder. Geen leven na de dood dus. Die ‘altijddurende logeerpartij bij God’, zoals Reve het noemde, zou God ook geen halve morgen volhouden. De dood mocht dan de laatste waarheid zijn. Voor Reve was de katholieke Kerk niet de exclusieve eigenaresse van die waarheid en ook niet de alleenvertegenwoordigster van God voor Nederland en koloniën. Hij omhelsde de dogma’s en had ze lief, maar dogma’s waren in zijn ogen slechts tijdgebonden verwoordingen van een waarheid die in wezen woordloos en tijdloos is.
Met die opvatting ging Reve veel verder dan de zogeheten ‘nieuwe theologie’ die de bronnen van het geloof wilde zuiveren en de verstarde dogma’s uit het verleden vloeibaar wilde maken door ze opnieuw te verwoorden in de taal van de moderne tijd. Daarbij werd het accent niet zelden gelegd op een haast kinderlijke onbevangenheid en een liefdevolle overgave in de geloofsbeleving ten koste van het strenge regiem van verstand en wil van het traditionele geloof dat vooral op het dogmatische kennis was gebaseerd. De theologische opvattingen van Reve daarentegen waren niet alleen zeer vernieuwend, voor zover ze getuigden van een eigenzinnige interpretaties van de dogma’s, maar ook extreem en hier en daar zelfs bizar te noemen.
‘Nu is het vreemde dat ik, al peinzend en tobbend, telkens tot formuleringen kom die, vaak letterlijk gelijkluidend, leerstellige verwoordingen van de Moederkerk blijken te zijn. ’ zo schreef Reve in 1971. Reve herkende niet alleen de symbolische inhoud van het dogma in zijn eigen verbeelding, hij was ook een meester in het vrij theologiseren. Zijn verbeelding wees hem de weg naar de waarheid, hoe excentriek Reve’s ideeën ook waren over de gegijzelde, lijdende en onmachtige God, de God die even zondig was als de mens zelf, de God die eenzaam was en de mens zocht zoals de mens Hem, de God die zelf ook verlost moest worden, de God die nachtzijde van de ziel vertolkte en niet langer het tegendeel was van seks, de God die van meester slaaf moest worden om als broeder te kunnen eindigen.
Hoe meer Reve sprak over al die vreemde ideeën, over Satan ook, de tweelingbroer van Christus, over de Heilige Maagd als Vierde Persoon Gods en over de bovenhistoriciteit van het Evangelie, hoe geestdriftiger de theologie-professor reageerde, bij wie hij colloquium doctum theologicum moest afleggen. ‘Eigenlijk geloof ik maar één ding’, had Reve uiteindelijk verklaard, maar wat dat ene was, kon hij op het moment suprème niet uitspreken. Wellicht was het zijn diepe overtuiging dat het enige attribuut van God de Liefde was, want ter zake van de drie andere – alwetendheid, almacht en gerechtigheid – had Reve zo zijn twijfels, zoals hij later in het Boek Van Violet en Dood liet weten.
Maar dat zou dan wel een heel onorthodox credo zijn geweest, dat voor de Vaticaanse Congregatie van de Geloofsleer beslist niet door de beugel had gekund. Al geloofde Reve dan zelf niet ‘dat enig te goedertrouw geformuleerd godsbegrip strijdig kan zijn met wat de Kerk leert,’ zoals hij ooit aan Geert van Oorschot schreef, de Kerk zelf dacht daar anders over, zeker in Rome. Al in 1967 schreef J.J. Oversteegen over Reve’s bekering: ‘Ik wou dat er bandopnames bestonden van zijn gesprekken met priesters van voor zijn intrede in de moederkerk.’ Wat heeft zich werkelijk afgespeeld tijdens dat wonderlijke geloofsexamen? Drank en bekering waren bij Reve onlosmakelijk met elkaar verbonden. In een interview met Hervormd Nederland verklaarde Ben Hemelsoet in 1993: ‘Onder het nuttigen van de nodige cognac heb ik Gerard verteld dat je om rooms te worden het Onze Vader moet kunnen bidden en dat je moet geloven in de uitverkiezing van Israël.’
Roomser kon je het niet verwoorden. De katholieke theologie was een keurslijf van moeilijke woorden voor een mysterie dat in wezen niet te verwoorden was en zich zo nodig in één zin samen liet vatten. Of zoals Reve het jaren later zelf verwoordde in zijn essay Zelf schrijver worden (1986): ‘De R.K. Kerk is geen Kerk van denken en theologiseren. Het is een Kerk van gevoelen en beleven van iets waarvan niemand kan zeggen wat het betekent.’ Dat was een typisch reviaanse interpretatie van het katholieke geloof, die overigens zeer aanvechtbaar is, omdat het katholicisme sinds Anselmus ook altijd een traditie heeft gekend van fides querens intellectum, het geloof dat op zoek is naar verstandelijk inzicht.
Maar voor Reve gingen ratio en geloof niet samen. De geloofsbeleving van een katholiek speelde zich volgens hem grotendeels op een onbewust niveau af. Die geloofsleer bestond uit twee compartimenten zonder verbindingsdeur en als je je in de ene helft van de leer begaf vergat je simpelweg de andere. Vandaar ook dat dogma’s onderling tegenstrijdig konden zijn, de mariadogma’s met die van Drie-eenheid bijvoorbeeld. In ene brief aan Josine M. Van 22 juni 1981 vatte Reve het irrationele karakter van de katholieke geloofsleer als volgt samen. ‘Je wordt als katholiek niet geplaagd door de rede of logica en wat je in die Kerk aanvaardt is het leven zelf, waarvan je inderdaad niet kunt zeggen dat het op rede of logica berust.’ Geloof onttrok zich dan ook aan een discussie op basis van rationele argumenten. Het geloof was voor Reve slechts ‘een onmisbaar masker, waarachter, het onuitsprekelijke veilig schuil gaat.‘ Dat verklaarde ook zijn onwankelbaar geloof in de eeuwige waarheid van het katholieke dogma. In een brief van 5 september 1977 verklaarde hij tegenover Josine M. :
‘Dozijnen generaties van katholieken zijn de dogmaas ingepompt, maar ze interesseren nog steeds vrijwel geen enkele katholiek, en bijna geen enkele katholiek kent ze. De dogmaas dienen, om de mens geen kans te geven, zijn tijd te verdoen en zijn geluk op te offeren aan theologisch getwist. De dogmaas zijn een omheining, waarachter men zich veilig en onbespied kan uit kleden en op zijn eigen manier met God kan verkeren. (Dit natuurlijk alleen, als de dogmaas geen verstandelijke bedenksels, maar echte archetypische oerwaarheden zijn.) Paradoxaal gesproken, schenken de dogmaas, omdat ze ‘een irrationele totaliteit’ (Jung) tot uitdrukking brengen, de zozeer begeerde en terecht geëiste geloofsvrijheid. ‘
Maar die irrationele kern van het geloof, die voor Reve steeds belangrijker werd naarmate het katholicisme allengs verwereldlijkte tot het welzijnsjargon van de jaren zeventig, kan geen alibi vormen om een verklaring voor zijn bekering achterwege te laten. Het oude adagium van Tertullianus credo quia absurdum, neemt niet weg dat de daad van het geloof een weloverwogen keuze kan zijn, waarbij niet alleen het gevoel, maar ook het verstand betrokken is. De bekering van Reve voltrok zich in een periode dat ook de theologie zelf op drift raakte. Dat maakt de duiding van zijn bekering er niet eenvoudiger op. Zelfs het absurdistisch toneel van die dagen kende zijn eigen logica, en als je die absurde logica wilde vertalen, dan kon je er niet met de pet naar gooien. Dat wist de toneelvertaler Reve als geen ander. Of, om met Polonius uit Hamlet te spreken: ‘Het mocht dan waanzin zijn, toch zat er een systeem in.’