De Grote Moeder van Reve

De vervoering is het snijpunt van idealisering en sublimering en 
op dat kruispunt vindt de omvorming van de zinnelijke aandriften 
plaats die zich verder kan ontwikkelen in adoratie en aanbidding. En 
wat is de hoofse liefde anders dan een cultivering van deze adoratie? ‘Wat is ze anders dan de aanbidding van de Dame, die verheven als ze is, uitstijgt boven de verlangens die ze oproept en die, krachtens 
haar verhevenheid, de verlangens die ze mobiliseert tegelijk trotseert 
en afremt, zonder dat ze daardoor worden verdrongen of direct uitdoven?

Aldus Paul Moyaert in zijn boek Begeren en vereren, Idealisering en sublimering. (2002), waarin hij op fascinerende wijze de hoofse liefde ontrafelt. Wat je imponeert
 oefent volgens Moyaart een kracht uit die je verlangens doet wijken en terugtreden. Die remmende werking is volgens hem geen verdringing zoals Freud heeft gedacht, maar ook geen afzwakking van de drift. Wat het object van de idealisering bewerkt is een steigering, opstuwing of 
exaltatie van de zinnelijke aandriften. Exaltatie is de botsing van de 
twee krachtlijnen die aan object-idealisering kunnen ontspringen. Wat betekent dit voor de religieuze vervoering , zoals Reve die beschreven heeft?

Was de Madonna die hij adoreerde louter de idealisering van zijn eigen moeder, of was er meer aan de hand? Was het ‘de Grote Moeder’, de eeuwige godin van de aarde, of louter een ontsnappingsventiel van zijn opgekropte libido? Hoe verlopen de processen van idealisering en sublimering als zij zich richten op een mythische moederfiguur? Die vragen raken de kern van wat de mystieke ervaring in wezen is of zou kunnen zijn. Ons verlangen heeft een duistere kern die niet te verklaren is, zo heeft Jacques Lacan ooit beweerd. Het verlangen is altijd verweven met het verlangen van ‘de Ander’.

Daarom moet het oneindig verlangen van ‘de Ander’ doorbroken worden. Het verlangen dreigt zichzelf te verliezen, en daarom bestaat er een soort thermodynamica van taal en verlangen. Ons libido is met de taal verweven. Is dat soms het geheim van de vervoering van de mysticus? Is het driftleven van de mens een soort stoommachine van de taal die in gesublimeerde vorm stoom  – in casu: mystieke vervoering – kan laten ontsnappen, of berust de mystieke vervoering op een eigen, meer religieuze thermodynamica van het begeren en vereren? En dan: wat is het verband tussen mystiek, moedervering en sadomasochisme? Er lijkt een diepe relatie te liggen tussen de verering van de dominante moeder en het genot van de onderdanigheid. ‘Wees mijn moeder en jouw liefde is mijn slavernij,’ schreef Pier Paolo Pasolini.

Hoe authentiek is de mysticus Reve? Als Mariaverering en een moedercomplex zo dicht bij elkaar liggen, kan er dan nog wel van een religieuze ervaring gesproken worden? Kan het sacrale zich op deze wijze wel openbaren? Of beter gezegd, is het goddelijke, zo er al iets van dien aard bestaat, niet per definitie onaanraakbaar? Behoort het goddelijke – ook in de gedaante van een Grote Moeder – niet  tot een domein dat elders of totaal anders is, hoe dan ook, niet in deze wereld, maar ver daarbuiten? In ieder geval buiten de ruimte en de tijd, buiten de taal en het teken van de mens, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Want ook een figuurlijk teken als het symbool kan nooit meer zijn dan een grenssteen die wordt opgericht op de rand van het onzegbare. Of is hier helemaal geen sprake van een probleem? Is alles wat Reve te melden heeft slechts een vorm van literatuur, grote literatuur weliswaar, maar ook niet meer dan dat?

Hebben zijn meest profetische woorden niets met een God van welke makelij dan ook van doen? Of om met Reve zelf te spreken: ‘Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.’ Als het werkelijk zo is, dat die enkele passages, waarin van een openbaring sprake zou zijn, ‘buiten hem om’ tot stand zijn gekomen, dan roept dat vragen op over de aard van de literaire verbeelding. Wat is dat ‘buiten’ dat ‘buiten hem om’ zijn werk doet? Is dat een domein van de geest dat niet van hem zelf is? Is het ‘ik’ van de schrijver een ander? ‘Je est un autre’, schreef Rimbaud, maar ook de meest ongebreidelde vervoering van de geest zal uiteindelijk niet aan de beperking van de taal kunnen ontsnappen.

In zijn boek Brief aan de Romeinen heeft de theoloog Karl Barth de mystieke gewaarwording van God buiten het bereik van de mens geplaatst. Zo beweert hij in één lange zin het volgende:

‘In zoverre het vanuit die dwang van een goddelijk ‘nochtans!’, vanuit dat besef van vergeving en de telkens nieuwe noodzaak daartoe, vanuit die vrees en deemoed wordt gedaan – wat absoluut niets meer met een menselijke weg, met een methode en gedragslijn van doen heeft – in zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen offer, gebed en preek, profetie, mystiek en farizeïsme, theologie, vroomheid en kerkelijkheid, katholicisme en protestantisme, Romeinenbrieven en andere boeken, inclusief alle op de keeper beschouwd niet zo radicale contrast- en protestverschijnselen hun wezenlijke en onwezenlijke kanten breed uitmeten en zullen ze ongetwijfeld – alleen in het licht van de goddelijke ernst en de goddelijke humor gerechtvaardigd zijn.’

Ik weet niet of Reve ooit iets van Karl Barth gelezen heeft. Van protestantse theologen moest hij niet veel hebben, en van Paulus’ Brief aan de Romeinen al helemaal niet, zoals hij aan professor Grossouw liet weten. Maar Reve moest ook niets hebben van een fossiele opvatting van religie, die – zoals hij in een brief aan Wimie schreef –  ‘grotendeels verschrompeld is tot liefdadig geouwehoer en kinderachtige verstandelijkheid.’ Mede om die reden waag ik het te beweren dat deze haast reviaanse zin van Barth hem zeker had aangesproken: ‘In zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen alle boeken, waarin geprobeerd wordt om iets over God te zeggen, alleen in het licht van Gods ernst en humor gerechtvaardigd zijn.’

Ook het werk van Reve hoort uiteindelijk thuis in deze opsomming van pogingen die tot mislukking zijn gedoemd. De ironie was voor Reve een noodsprong om zijn onvermogen te verhullen om het onzegbare te zeggen. Humor was een omkering van alle waarden, waardoor hij de hoogste waarde aan het licht wilde brengen. Of zoals Kees Fens schreef over De Taal der Liefde: ‘De humor is nog de enige wijze om de ernst op averechtse wijze gestalte te geven en daarmee ook de ernst te accentueren.‘ Maar was de ernst daarmee ook veilig gesteld? Zelfs die enkele gelukkige passage in Nader tot U, waarin Reve het woordloze wilde aanraken, schoot uiteindelijk zijn doel voorbij.

Ook dit boek zou niet het boek worden dat alle boeken overbodig zou maken, ook al realiseerde Reve zich dat ‘hij nimmer de hoop mocht opgeven nog eenmaal datgene te schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand op schrift had gesteld.’ Dat boek wilde hij aan God zelf aanbieden, aan de God die hem verscheen in de gedaante van een ezel, die hem complimenteerde met de mededeling dat Hij bij sommige stukken gehuild had, waarna de auteur hem in Zijn Geheime Opening zou bezitten en daarna een presentexemplaar zou geven: ‘niet gebrocheerd, maar gebonden – niet dat geringe en benauwde – met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder woorden. ‘

In een eindig bestaan kunnen het zegbare en het onzegbare elkaar nooit raken, zoals in een wiskundige functie de convergentie van een limietwaarde alleen in het oneindige wordt bereikt. De bron van de literaire verbeelding was voor Reve in wezen gelijk aan die van de mystieke ervaring, maar die bron lag uiteindelijk diep in de geest zelf en niet daarbuiten, in het oneindige. Dat ‘buitenste binnen’ in het kasteel van de ziel kan diep verscholen zijn, maar er bestaan geen bovenaardse sferen waar de inspiratie ooit is opgedaan. Dat was de ontdekking van de dichters uit de vroege Romantiek, die Reve juist zo bewonderde. ‘Poëzie is de spontane overweldiging van krachtige emoties’, schreef Wordsworth. Maar hij voegde er aan toe, dat deze spontane emotie in een toestand van innerlijke rust vergaard moet worden, en vervolgens verwerkt in zelfreflectie, totdat – als een soort reactie daarop – deze rust stilaan verdwijnt, en een andere emotie, die verwant is aan die, waar de reflectie zich op richt, geleidelijk aan geproduceerd wordt en dan ook feitelijk in de geest bestaat.

Een literair verbeelde emotie is dus altijd een afgeleide van het origineel. De magistrale zinnen aan het slot van Nader tot U getuigen boven alles van een ultieme beheersing van de taal. Als er in het brein van de schrijver al van een authentieke mystieke vervoering sprake is geweest, dan moet die uitzonderlijke geestelijke toestand eerst zijn verwerkt, om daarna opnieuw gesimuleerd te worden tijdens het proces van het schrijven. Maar daarmee is het een vervoering uit de tweede hand, de hand de schrijver wel te verstaan, en niet die van God die het brein van de schrijver beroert. Het is de schijnwereld van de literatuur, en niet een bovenwereldse werkelijkheid, waarin je als lezer wordt binnengevoerd.

Maar er is nog iets. De psychische ruimte van de westerse mens formeerde zich binnen een polaire structuur, waar de liefde tot de ander en de liefde tot zichzelf in een wankel evenwicht werden gebracht. Dat is de fragiele balans van het narcisme, die volgens de theorie van Freud zijn oorsprong vindt in de pre-oedipale fase, toen het kind nog geheel afhankelijk was van zijn zogende moeder. Het behoud van een narcistisch fundament is een voorwaarde voor de groei van de latere persoonlijkheid. Zowel bij het vinden als het behouden van die balans heeft het christendom een grote rol gespeeld. De twee polen van de vader en de moeder, die bepalend zijn voor structuur van de psychische ruimte, werden door het christendom mythisch gefundeerd.

De monotheïstische God viel samen met de vader van de persoonlijke voortijd, de steller van de wet. Voor het oceanisch verlangen naar de zogende moeder, die verlaten moet worden, trad de gestalte naar voren van de Heilige Maagd. Met de komst van het christendom nam de gestalte van de Heilige Maagd de plaats in van de incestueuze verlangde, maar daardoor ‘abjecte moeder’. De Heilige Maagd werd de opvolger van ‘De Grote Moeder’. De verering van Maria vormde niet alleen een zekering, maar ook een mythische geleider voor de oerstroom van de liefde, die zo zijn pre-oedipale bedrading behield in de mythisch gefundeerde psychische ruimte van de volwassene. Met het vervluchtigen van het mythische christendom in de tijd van de secularisatie is de polaire oerstructuur van de psychische ruimte opnieuw bloot komen te liggen. De mysticus Reve heeft dat dramatisch proces als geen ander aan het licht gebracht.

Op Allerzielen 1971 schreef Reve aan Carmiggelt:

De waarheid is dubbelzinnig, dat begin ik nu zeer goed in te zien. We gaan naar de Kerk, en vragen de Grote Godin: Wanneer? En Zij glimlacht schier onmerkbaar met Haar zeer schone gelaat en Zij antwoordt: ‘Eens … ‘ En wij weten 
niet, of dat woord betrekking heeft op het sprookje uit het 
verleden of het luchtspiegelbeeld in de glazen piskijkersbol van de toekomst. Was het reeds, of zal het zijn? De kaarsen 
branden, de wierook stijgt op, het koor zingt en de muziek ruist als een zee, en wij weten slechts, dat het antwoord, en de muziek, en het koor, schoon zijn. Mooi is het, vind je 
niet, het volle leven, wat jij, kunstbroeder? Ik had wel bloemen willen brengen op het graf van mijn 
Moeder, maar er is geen graf, want haar as is verstrooid, al 
zal die verzameld worden als de Dag gekomen is die gesteld 
is over alle koningen, tongen en ‘natiën. (‘Eens .. .’) Wees gegroet, Maria, vol van genade. Niet treurig zijn. Een lied voor Allerzielen. Heel veel liefs van ons allen. Je

Gerard.