‘There are women for whom it holds that, in order to be allowed to fuck them freely and repeatedly, one would be ready to calmly observe one’s own wife and small child drowning in cold water.’
Met deze ijzingwekkende eerste zin van een roman veroorzaakte een Engelse schrijver een aantal jaren geleden een schandaal. De Sloveense filosoof Slavoi Žižek noemt dit voorbeeld in zijn boek The puppet and the dwarf, the perverse core of christianity (2003). Žižek bestempelt de houding van volledige overgave, die in deze zin wordt verwoord, als de extreme formulering van de religieuze status van de seksuele extase. Al was het dan literaire verbeelding en geen werkelijkheid, deze schrijver was op zoek naar het wonderbaarlijke, zij het meer op de wijze van Bataille dan van Christus. De religieus-seksuele extase, die hij beschreef, was volslagen a-moreel, maar wat heeft literatuur met de moraal van doen? Wat had Christus met de moraal te maken, toen hij zijn leerlingen opriep om vrouw en kinderen te verlaten? Waar ligt de grens tussen werkelijkheid en fictie, tussen kunst, religie en terreur? In de ogen van de Romeinen was Christus een potentiële zelfmoordterrorist die terecht gekruisigd werd.
Slavoi Žižek heeft het over de ‘perverse kern’ van het christendom, een wonderlijk begrip dat enige uitleg behoeft. De geniale vondst van het christendom was de constructie van de ‘paulinische tijd-ruimte’. De mens is reeds verlost door de incarnatie en het lijden van Christus, maar in afwachting van het laatste oordeel zal de mens zijn tijd zo goed mogelijk moeten uitdienen, door de zonde te vermijden en de christelijke naastenliefde te betrachten. Deze ‘tussentijd’ of ‘voortijd’, het ’reeds, maar nog niet’ maakt niet alleen een ongekende energie vrij, maar bevrijden ook het geluk, het verlangen en het genieten uit het domein van de angst. Dat wil zeggen: het is een genieten alsof je niet geniet.
De enige voorwaarde voor dit aardse genieten is het ‘net doen alsof’. Je doet alsof alles al geregeld is. Alles komt goed, want Christus is ons voorgegaan. Het is het christelijke veinzen dat de grote breuk, het exces, het ‘reële’, het ‘grote andere’ er niet (meer) is. Die breuk is voorgoed gedicht. We leven al in het hiernamaals, ook al zullen we eerst een nummertje moeten trekken en rustig op onze beurt moeten wachten. De noodtoestand wordt in het christendom permanent, maar tegelijk wordt het bestaan op een hoger plan getild in afwachting van (een reeds gerealiseerde) verlossing.
De analyse die Žižek loslaat op het christendom is intrigerend. Hij is van mening dat een religieuze visie op het bestaan noodzakelijk is om een ethische en politieke basis voor ons handelen te vinden in het ‘postseculiere tijdperk’ waarin wij leven. Žižek wil de verborgen erfenis van het christendom (in feite: de geniale constructie van de Paulinische tijd-ruimte) redden van de ondergang. Hij wil de kern van het christendom uitbeitelen uit het dialectisch materialisme van Marx, waar het in seculiere vorm bewaard is gebleven. Ook Lenin immers spreekt over het ‘reeds, maar nog niet’, ‘de gerealiseerde revolutie nog voordat de revolutie gerealiseerd is’. Het is de fantastische constructie van de utopie (die er nog niet is, maar in feite toch al geschapen is in de analyse van Marx), die het heden bepaalt in al zijn facetten.
Om de perverse kern van het christendom te redden, zal het geïnstitutionaliseerde christendom zich zelf moeten opofferen, een proces dat overigens al geruime tijd gaande is. De secularisatie rukt steeds verder op maar bereikt nooit een absolute nulwaarde. In het postseculiere tijdperk blijft altijd een restant van de religie voortbestaan, bijvoorbeeld in het ‘íetsisme’, een geloof dat er toch ‘iets’ moet zijn. Dat is het suspended belief: de echte religie wordt opgeschort, maar de herinnering eraan blijft bestaan als een vaag richtsnoer voor de moraal.
In feite is deze denkfiguur al te herkennen in het ‘reeds maar nog niet’ van Paulus zelf. De leer van Paulus is dus nog steeds actueel, ook al zullen maar weinig atheïsten of agnostici dit openlijk willen erkennen. De ondergang van het christendom wordt dan ook niet door de secularisering bewerkstelligd. Integendeel, de secularisering is de voortzetting van het christendom in zijn meest wezenlijke gedaante. Of sterker nog, het christendom was in essentie een seculiere religie.
Hoe kan het ook anders? God is immers geïncarneerd in zijn zoon. Met deze menswording van God is de grote kloof met het ‘gans andere’ (Schleiermacher) het numineuze (Otto), het exces, de dood en de continuïteit (Bataille), ‘het ‘reële’ (Lacan) voorgoed gedicht. De uitroep van Christus “God waarom hebt Gij mij verlaten?’, was dan ook het hoogtepunt van deze seculiere heilsleer. Met deze ultieme menswording in de wanhoop – de laatste hoop die vervliegt – kwam juist de hoop in de wereld en tegelijk ook het christendom tot leven.
Daarna diende de Heilige Geest alleen nog zijn werk te doen. De constructie van de Drie-eenheid, die door de kerkvaders nader is uitgewerkt, was niet alleen een metafysische constructie, maar ook een existentiële ‘onderlegger’ die alles bepaalt. Het was een basaal ordeningsschema voor het zelf en het bestaan, dat nog eeuwen meekon en het leven niet alleen structureert, maar ook de tijd een richting geeft naar het eind, dat wil zeggen: in de ultieme verlossing bij het laatste oordeel, die seculier voortleeft in de utopie.
Het rijk van de angst, die het jodendom nog kenmerkt, werd vervangen door het rijk van de liefde. God viel voortaan samen met de kloof tussen God en de mens. Dat is het wezenlijke verschil tussen jodendom en christendom. Het jodendom heeft het ‘gans andere’, het ‘heteros’, het ‘reële’, de ‘continuïteit’ bewaard. Het jodendom is in feite een combinatie van ‘de wet’ en een heidense vorm van liefde gemengd met angst. Dat is een liefde die in wezen streeft naar eenheid met het al, de kosmos. Het is de liefde met een spirituele seksualiteit.
In het christendom verdwijnt de angst in de liefde. De christelijke liefde is bemiddeld. Het is een liefde waarbij lichaam en geest gescheiden zijn en de seksualiteit ‘gedespiritualiseerd’ wordt, dat wil zeggen: ontdaan van zijn heidense heiligheid. Het is de liefde van het uitstel, van het alsof. Sterker nog: Het de liefde van het perverse uitstel van de reeds gerealiseerde verlossing. Dit mechanisme was bij God bekend toen hij zichzelf in zijn zoon incarneerde, en is om die reden in wezen pervers. Je kunt nu eenmaal niet almachtig zijn en tegelijk lijden.
En toch, juiste deze perverse kern van het christendom bleek een waardevolle schat voor de mensheid te zijn. Het is de meest kostbare en vaak miskende erfenis, die volgens Žižek gered moet worden. Om deze schat te bewaren moet het christendom, zoals gezegd, zich zelf opofferen. Net als Christus zelf overigens, die door zich op te offeren er voor zorgde dat het christendom op de wereld kon verschijnen. Zo zou ook het christendom zichzelf moeten opofferen om te voorkomen dat het voorgoed verdwijnt. Verschijnen en verdwijnen, dat is de perverse kern van het christendom.