Terreur en Verlichting
Terreur – zo wordt wel eens vergeten – was mede een westerse uitvinding die stamt uit de tijd van de Verlichting. Die Verlichting was niet alleen maar de humaniteit van Kant en de rationaliteit van Voltaire, maar ook de genadeloze dialectiek van Hegel. In die dialectiek was terreur een noodzakelijke voorwaarde in het proces van vooruitgang op weg naar het eindpunt van de geschiedenis. Dat proces was een voortdurende machtsstrijd tussen meester en slaaf, waar het geweld een noodzakelijke plaats in had. ‘Wie een omelet wil bakken, moet een ei breken’, zo zei Lenin. Dat is in wezen een hegeliaanse gedachte. Terreur stond aan de basis van de moderniteit. Het schrikbewind van Robespierre heette niet voor niets de ‘Terreur’. Binnen één jaar werden 40.000 mensen onder guillotine een kopje kleiner gemaakt. De eerste ‘moderne’ filosofische tekst over terreur is dan ook van de hand van de westerse verlichtingsfilosoof Hegel. In zijn boek Vorlesungen über die Geschichte der Philosphie (1807) stelt Hegel letterlijk dat terreur een noodzakelijke fase is in de vooruitgang.
Het huidige debat over ethiek en terreur vindt doorgaans plaats vanuit de Huntington’s optiek van een ‘botsing van beschavingen’. Zo wordt terreur gezien als een symptoom van de beschavings-clash tussen de islam en de westerse erfenis van de Verlichting. De vrijheid van het westerse individu staat haaks op de hiërachie van de islamitische God-staat. De terreur van de moderne autonomie botst op de terreur van de premoderne heteronomie. Twee beschavingen die gescheiden zijn door de breuk van de Verlichting en de Franse Revolutie.
Over het verband tussen terroristisch geweld en maatschappelijke vooruitgang is in moreel opzicht verschillend gedacht, ook in het vrije westen. Vaak wordt vergeten dat al eerder een debat over de morele aspecten van terreur heeft plaatsgevonden, namelijk rond 1950 in Frankrijk. In zijn boek Humanisme et Terrorisme (1947) verdedigt Merleau Ponty het staatsterrorisme op basis van een vreemd soort ‘humanisme’. Dit essay over ‘het communistisch probleem’ was in feite een antwoord op het boek ‘Darkness at Noon’ (1941) van Arthur Koestler, waarin genadeloos werd afgerekend met de staatsterreur van Stalin.
Het gedrag van een terrorist zou volgens Merleau Ponty niet beoordeeld moeten worden vanuit perspectief van terrorist zelf – dat wil zeggen: de eigen subjectieve intenties van de terrorist en zijn eigen ethische horizon – maar met het oog op zijn ‘materiële levensomstandigheden’ en ‘materiële krachten van geschiedenis’. Individuele psychologie en maatschappelijke verandering zijn vanuit de optiek van Merleau Ponty naadloos met elkaar verbonden. Subjectieve motieven – ogenschijnlijk afkomstig vanuit het bewustzijn zelf – zijn in feite vals. In deze hegeliaanse redenering gaat er iets fundamenteel mis.
Omgekeerd heeft het anti-hegeliaanse denken – met zijn nadruk op vrijheid en democratie – ook niet altijd een adequaat antwoord op de ethische problematiek van de terrorist. De Franse filosoof Claude Lefort stelt dat democratie enerzijds een proces is van voortdurende strijd en anderzijds een aanvaarding van een voortdurende onzekerheid en ambiguïteit. Geen enkele samenleving zal ooit de perfectie bereiken. Geen enkele ideologie zal ooit de eindoverwinning behalen. Democratische verdeeldheid is in feite voortdurende strijd om ‘de lege plaats van de macht’, die door niets en niemand ingevuld mag worden, door geen God of tiran en ook niet door de Staat. Het afgehakte hoofd van de koning mag nooit meer op de romp terug. Vanuit die gedachte is het uiteindelijk met de revolutie gedaan. In de jaren vijftig was Lefort nog lid van de groepering ‘Socialisme ou Barbarie’, waar ook Guy Debord en Jean-Francois Lyotard ooit deel van uitmaakten. In 1959 nam hij afscheid van het marxisme.
Het afscheid van het mythisch geloof in de vooruitgang zou een belangrijk winstpunt zijn van het postmodernisme, dat het nadeel in zich draagt van een stelsmatige overwaardering van democratie en mensenrechten. Anderzijds schuilt er een nieuw soort totalitarisme in de zogeheten ‘terugtrekking uit de politiek’ die in de anti-hegeliaanse filosofie valt waar te nemen. Het neoconservatisme viert hoogtij. Er ontstaat op mondiaal niveau zoiets als een ‘eco-techno-socio-cultureel complex’, zoals de filosoof Frans van Peperstraten dat heeft genoemd, een onontwarbare kluwen van nieuwe mythologieën, waarin democratie en mensenrechten als verlichtingsideaal slechts een schijngestalte vervullen. In de achtiende eeuw had een rijke ongeveer 2 keer zoveel als een arme. In de huidige wereld is dat 74 keer zoveel. Vanuit die optiek is het tweede ideaal de Franse revolutie nog nooit gerealiseerd. Gelijkheid is ver te zoeken in de wereld.
Er is veel te zeggen voor de gedachte dat ook de ‘lege plaats van de macht’ stoelt op een mythische figuur, zoals eerder de vooruitgang een mythe is geweest. Democratie en globalisering zijn in een eenparig versneld proces gewikkeld op weg naar een nieuw soort universele en mondiale ‘drama-democratie’. Met name de massamedia spelen een rol in het illusoire spel om de hele wereld voor te stellen als één groot en knus ‘wereld-huis’ dat werkelijk alles omvat. Drama, amusement en democratie worden functies van één en dezelfde en onzichtbare en allesomvattende macht: de ‘Moloch van de Oikos’, de hypnotiserende beklemming van de mondiale, elektronische huiskamer.
Het kernprobleem zit in het verdwijnen van transcendentie, een proces dat zich op allerlei niveaus geruisloos voltrekt, en dat nieuwe ‘schijn-transcendenties’ teweeg brengt. Democratie en mensenrechten vormen in feite zo’n versluierende nieuwe schijn-transcendentie, vooral als zij als enig richtsnoer worden beschouwd voor het politieke handelen. Het ideaal van de mensenrechten ontkent het verschil dat hierin telkens weer onbenoemd blijft. Het ideaal van de democratie biedt geen uitkomst voor het de structurele ongelijkheid die de globalisering teweegbrengt, dat wil zeggen: het onrecht dat een mondiale meerderheid overkomt die zich moet schikken in het democratisch dictaat van een minderheid die beschikt over kapitaal, macht en welvaart.
De politiek loopt leeg in een nieuw soort eenheidscomplex zodat in alle sectoren van het leven de transcendentie lijkt te verdwijnen. Dit soort fatale ideeën sluiten aan bij de gedachten van Debord over de spektakelmaatschappij. Het totalitaire dient zich aan een geheel nieuwe en onverdachte gedaante. Het beroep op democratie en mensenrechten – als erfenis van de Verlichting – biedt geen afdoende remedie om dit uiterst bedreigende, nieuwe totalitarisme het hoofd te bieden. Het terugtrekken van de filosofie uit de politiek is niet te pareren door opnieuw een toevlucht te nemen op het geheiligde geweld in de terroristische daad. Het is ook niet te pareren door democratie en mensenrechten te verheerlijken als erfenis van de Verlichting. Laat staan dat kunst in dit proces nog iets heeft in te brengen. De moderne kunst kwam voort uit heimwee naar vernietiging.
In die opstand spitste het ethische probleem, dat hij in filosofische termen had uitgewerkt, zich toe in een klemmende levensvraag los van ideologische kaders. Camus moest niets van Hegel hebben. In ‘L’homme revolté’ schrijft hij: ‘Het cynisme, de vergoddelijking van de geschiedenis en de stof, de individuele terreur of de staatsmisdaad, al deze mateloze consequenties duiken nu op, allen voorzien van een dubbelzinnige wereldbeschouwing, waarin de geschiedenis de taak krijgt toegewezen nieuwe waarden te scheppen en de laatste waarheid bloot te leggen.’
De moraal vloeit niet voort uit het verstand. Kwesties van goed en kwaad hebben niets met de ratio van doen. De fundering van de ethiek is in wezen transcendent, met andere woorden: een kwestie van geloof en vertrouwen. Dat wezenlijke kenmerk heeft de ethiek met de esthetica gemeen. Alle grote filosofen van de Verlichting, van Hume tot Kant, hebben over deze basale ontdekking belangwekkende dingen gezegd en toch is het juist die verworvenheid van onze veel geroemde westerse cultuur, waar nog altijd door menigeen met een grote boog omheen wordt gelopen. Onze beschaving heeft zich met verstand ontwikkeld maar is nog altijd op drijfzand gebouwd. De erkenning dat dit zo is, zou juist de kracht van die beschaving moeten zijn. De miskenning van die fundamentele onzekerheid is het grote gevaar dat die beschaving bedreigt, juist wanneer ze op de ze achilleshiel van buitenaf wordt aangevallen.
Ik kan me dan ook niet vinden in de stelling dat de terreur van de fundamentalistische islam een achtergrond gevecht zou zijn van twee botsende beschavingen. De een van voor en de ander van na de Verlichting. Een gevecht waarvan de uitkomst bij voorbaat vaststaat, omdat modernisering en globalisering bij voorbaat zouden leiden tot een leefbaar consumptieparadijs van vrijheid en democratie. De uitkomst van deze oorlog staat mijns inziens allerminst vast, hij valt alleen te winnen als in onze eigen cultuur het besef blijft bestaan van de elementaire waarden die in feite in het geding zijn. Hoe verwarrend dat besef ook mag zijn, omdat deze waarden per definitie niet te verdedigen zijn met de middelen waarmee ze worden aangevallen.