Fokkema en Sperna Weiland
Na verwerping van de Symbolistische metafysica en het Realistische
integratie model, blijft alleen de eigen kritische geest over als het meest betrouwbare uitgangspunt van het Modernistische wereldbeeld. Centrum van het Modernistische semantische universum is het individuele bewustzijn, dat zich zo min mogelijk door invloeden van buiten laat imponeren en zich tegenover de buitenwereld gereserveerd opstelt, om vanuit een zo onafhankelijk mogelijke uitgangspositie de wereld te observeren. Men zou zich de structuur van het Modernistische semantische universum kunnen voorstellen als enkele, betrekkelijk kleine concentrische cirkels, waarvan de binnenste gevormd wordt door het semantische veld bewustzijn (‘awareness,’ ‘consciousness,’ ‘conscience,’ ’coscienza’), de kring daaromheen door het semantische veld onthechting of gereserveerdheid (‘afscheid’, ‘detachment,’ ‘détachement’ enzovoort), terwijl de derde kring door het semantische veld observatie of waarneming (‘observation,’ ‘perception’ enzovoort) in beslag wordt genomen. De hiërarchie van het Modernistische semantische universum wordt vanuit het individuele bewustzijn bepaald. De schrijver is geen middelaar (zoals in het Symbolisme), maar middelpunt.
Bent u er nog? Bovengenoemd citaat komt uit het boek Het Modernisme in de Europese letterkunde van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch (1984). Het is al een kwart eeuw lang een standaardwerk op het terrein van de algemene literatuurwetenschap. Ik leende dit boek zelf vorig jaar uit de bibliotheek van Tresoar, toen ik me ging verdiepen in het modernisme in de literatuur. Deze week overleed Douwe Fokkema (1931-2011). Als eerbetoon heb ik dit standaardwerk alsnog besteld bij Boekwinkeltjes.nl. Belangrijke werken wil ik nu eenmaal graag in mijn bezit hebben. Maar het laatste exemplaar dat daar nog te krijgen was werd door een ander voor mijn neus weggekaapt. Zo gaat dat als je dood gaat. Dan gaan ze je boeken pas echt lezen.
Modernisme wordt door Fokkema en Ibsch opgevat als een stroming die van 1910 tot 1940 in Europa de boventoon voerde. Het was de literatuur die zich afzette tegen de hoogdravende aspiraties van het symbolisme en de naïeve verwachtingen van het realisme. De werkelijkheid werd problematisch, fragmentarisch en voorlopig van aard. Er ontstond een modernistische code, die sterk cerebraal van aard was, anti-romantisch. Het was een stijl van het hoofd en niet van het hart. Een manier van schrijven waarbij het accent kwam te liggen op de formele aspecten van literatuur. Die vorm wordt moeilijk en liefst ontoegankelijk. De relaties tussen verteller en personages misten voortaan hun vanzelfsprekend karakter. Er komt aandacht voor eindeloze zelfreflectie, het verhaal is nooit af. De wereld van het individu is niet het noodzakelijk product van materiële, economisch een sociale omstandigheden, maar een onzekere gestalte die zichzelf voortdurend bevraagt. In dit vooroorlogse modernisme lijkt bij de acteur vaak sprake te zijn van een geïnvolveerde onverschilligheid, een zekere onthechtheid, los van de wereld die tegelijk klinisch en meedogenloos word geobserveerd. De relatie tussen wereld en verschijning, tussen taal en voorstelling wordt een probleem. Het ik wordt een vrij zwevend atoom en de stroom van het eigen bewustzijn wordt de leidende kracht. Verbreding komt centraal te staan. Vaak is er zelfs sprake van een zekere depersonalisatie.
Fokkema kwam in het nieuws toen Willem Frederik Hermans in 1978 met zijn Huizingalezing frontaal de aanval opende op de algemene literatuurwetenschap. Fokkema ging in de tegenaanval. Achteraf kan ik me bij die kritiek wel iets voorstellen. Het begrip ‘semantische velden’ bijvoorbeeld dat Fokkema en Ibsch in hun boek introduceren is behoorlijk vaag. Globaal genomen kan men het semantische veld omschrijven als de dieptestructuur van het geheel aan thema’s en motieven binnen een bepaalde literaire stroming. Wat het literaire modernisme betreft onderscheiden Fokkema en Ibsch de semantische velden ‘bewustzijn’, ‘onthechting’ en ‘observatie’. Maar mag je zover gaan met je generalisaties? Het modernisme wordt op deze wijze tot een aantal stereotypen die overeenkomen met een geesteshouding. Alsof het bewustzijn van de mens opeens ingrijpend veranderd is toen het modernisme een aanvang nam. In feite beweren Fokkema en Ibsch dat ook. De cesuur wordt door hen gelegd in het jaar 1910, het sterfjaar van Lev Tolstoi. Met hem leek de negentiende eeuw voorgoed voorbij te zijn. ‘About December 1910 human character changed,’ is een van de meest bekende uitspraken van Virginia Woolf. Maar hoe kan het bewustzijn opeens een zo’n drastische wijziging ondergaan? Met dit soort veronderstellingen ga je al gauw zien wat je wilt zien.
Het vooroorlogse modernisme, dat Fokkema en Ibsch onderscheiden, is in feite het modernisme van Menno ter Braak. Rond zijn ideeën wordt een aantal Europese auteurs van formaat gegroepeerd, zoals James Joyce, Virginia Woolf, André Gide, Marcel Proust, Paul Valéry, Italo Svevo, Robert Musil, Carry van Bruggen, Edgard du Perron en Thomas Mann. Hun denken is kosmopolitisch en internationaal. Zij zijn de intellectuele nomaden, die als vreemdelingen ronddwalen in een wereld die juist in die periode op zoek leek naar het tegendeel van hun eigen ideaal. Dat wel zeggen, naar wortels en verankeringen in het eigene van volk, taal en natie. ‘Alles wat streeft naar het eigene verdroogt tot zichzelf’, schreef Ter Braak. Het is een denken dat zich overgeeft aan de stroom van de tijd. Bergson en Nietzsche werden voor deze modernisten van het eerste uur de leidende filosofen. Voor Freud hadden ze doorgaans veel minder waardering. Het expressionisme en het surrealisme – dat zich ook gemakkelijk met het denken van Freud laat verbinden – vallen in feite buiten dit vooroorlogs modernisme. Je zou dit ‘het klassieke modernisme ‘kunnen noemen, de stroming in de Europese literatuur die parallel loopt met de opkomst van de moderne kunst.
Maar is dat wel zo? Als je de semantische velden van Fokkema en Ibsch overplant naar het terrein van de beeldende kunst, dan kom je niet zo ver. De tweedelig in de negentiende eeuw die zij als vetrekpunt nemen – realisme versus symbolisme – is natuurlijk ook voor het ontstaan van de moderne kunst van belang geweest. Het zijn de twee stromingen– in de literatuur Zola versus Mallarmé – die ook twee hoofdstromingen in de negentiende-eeuwse filosofie representeren: positivisme versus idealisme. Fokkema en Ibsch traceren tussen deze twee hoofdstromen een derde denkroute naar de moderniteit: het scepticisme. Twijfel aan alles, zelfs aan het waarnemend subject, dat zou de basis zijn van het klassieke modernisme. Maar kun je daarmee ook uiteenlopende moderne kunstenaars als Piet Mondriaan, Theo van Doesburg, Marcel Duchamp en Pablo Picasso een plaats geven? Ik vrees van niet. De abstracte kunst had zijn wortels in het een platonisch essentie-denken en was schatplichtig was aan de illusie van het symbolisme dat er universeel idee aan de werkelijkheid ten grondslag ligt. Het klassieke modernisme in de literatuur hoort eerder bij Dada dan bij De Stijl. Tussen Musil en Duchamp zijn meer veel overeenkomsten aan te wijzen dan tussen Joyce en Mondriaan.
De geïnvolveerde onverschilligheid van Duchamp is ook terug te vinden in Musils Der Mann ohne Eigenschaften. De rusteloze drang naar vernieuwing en experiment had een wetenschappelijke parallel, maar was even doelloos onverschillig. Gods doel is de doelloosheid, zei Musil. De wereld is een schipbeuk, zei Duchamp, en wij moeten als drenkelingen het vege lijf zien te redden. Ieder voor zich en zonder God voor ons allen. Dat is de pessimistische ondertoon van het modernisme in het interbellum, een wijze van denken die naast alle utopische vergezichten en ondergangsvisioenen, er vooral op uit was het zicht te behouden op het meest nabije, om niet aan een vloedgolf van duistere ideologieën van links en rechts ten onder te gaan.
Je begeeft je op glad ijs, als het denken van Menno ter Braak als onderlegger neemt om zo een internationaal modernisme te onderscheiden in de literatuur, zeker als je daarbij zulke vage begrippen als ‘semantische velden’ of zelfs ‘syntactische velden’ hanteert. Fokkema en Ibsch gaan zelfs zover om steekwoorden te onderscheiden voor wat zij ‘de modernistische code’ noemen: intelligent, subtiel, experiment, avontuur, dupe en depersonalisatie (woorden die je allemaal ook prima kunt toepassen op het werk van Marcel Duchamp, maar niet op dat van Mondriaan of Picasso). En toch is het verleidelijk om in stereotype dieptestructuren te denken als je literatuur internationaal wilt indelen. Dat geldt niet alleen synchronisch voor één bepaald tijdperk, bij voorbeeld het modernisme van de 20ste eeuw, maar ook voor diachronische dieptestructuren.
Toen ik mij verdiepte in het bekeringsproces van Gerard Reve, ontdekte ik dat dit bekeringsverhaal, zoals dat in zijn werk uit de jaren zestig zijn beslag kreeg en later door hem beschreven is in zijn boek Moeder en zoon, gebaseerd is op een stereotype semantische dieptestructuur die is terug te vinden in de bekeringsverhalen door de eeuwen heen: van Augustinus tot Léon Bloy. Er zijn kennelijk dieptestructuren in de formatie van betekenis die iets van doen hebben met de basisstructuur van de en menselijke psyche. We zijn niet gebouwd uit de stof van dromen, zoals Shakespeare vermoedde, maar uit de stof van verhalen. Een mens is een narratief wezen dat al eeuwenlang dezelfde verhaalstructuren produceert. Verhalen zijn de leugens die het leven verteerbaar maken. Met een variant op de beroemde woorden van Nietzsche zou je kunnen beweren dat we het vertellen van verhalen hebben uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Niet alleen de religie is een bundel stereotype verhalen, ook de kunstenaar is in wezen een verhalenverteller die telkens weer terugvalt op een bestaand repertoire. Hij liegt een wereld bij elkaar om zo aan de waarheid te ontsnappen.
Ik denk dat het hoogtijd word om een nieuwe onderlegger te formuleren waarmee je de modernistische code op zodanige wijze kunt beschrijven, dat je niet alleen in de literatuurwetenschap uit de voeten kunt, maar ook in de esthetische codes van de moderne muziek, de moderne kunst de moderne architectuur et cetera. Daarvoor zijn volgens mij andere tegenstellingen nodig dan die Fokkema en Ibsch onderscheiden. In plaats van de tweedeling positivisme (realisme) versus idealisme (symbolisme) met als derde weg de twijfel en scepsis van Ter Braak, Joyce, Duchamp, Musil en Thomas Mann etc., zou ik kiezen voor een basale tegenstelling tussen Eidos en Flux, het ‘eeuwige beeld’ versus ‘de stroom van de tijd’. Het titanengevecht van de twintigste eeuw was een permanente oorlog tussen degenen die vochten voor behoud van transcendentie en zij die zich overgaven een aan de permanente stroom van verandering.
Het was een gevecht van de tijd tegen de tijd. Zo beschouwd was het modernisme een ultieme poging om de teloorgang van transcendentie te beamen, wat een proces van implosie teweeg bracht. Het modernisme heeft geprobeerd het verlies van de transcendentie te overwinnen, waardoor de transcendentie zelf implodeerde in het hier en nu. Het bloed kroop nu eenmaal waar het niet gaan kan. Wie het heilige ontvlucht, maakt vaak het heden heilig. Wie Gods dood wat al te snel bevestigt, maakt niet zelden een monster wakker in het labyrint waar hij doelloos in ronddwaalt. Zo creëerde de implosie van de transcendentie een waaier van esthetische mogelijkheden die veelal op niets uitliepen. Als er één centraal kenmerk bestaat van het modernisme dan is dat een paradox. Stijlpluralisme is de enige grootste gemene deler die het streven naar één modernistische stijl (Dé Stijl) heeft voortgebracht.
Behalve de literatuurwetenschapper Douwe Fokkema overleed deze week ook de filosoof Jan Sperna Weiland (1925-2011). Hij heeft veel nagedacht over het proces van secularisering dat in de jaren zestig van de vorige eeuw een climax bereikte. Ik las onlangs met veel belangstelling zijn boek Oriëntatie uit 1966. Modernisme en secularisering hebben meer met elkaar van doen dan vaak wordt verondersteld. Toen in de jaren tachtig en negentig de kruitdampen van de modernistische kaalslag waren opgetrokken bleek dat er een tegendraadse traditie in de twintigste eeuw is geweest die lange tijd over het hoofd is gezien. Die derde hoofdstroom wordt nu wel aangeduid als het ‘antimoderne modernisme’. Dat waren de eigentijdse modernisten die vooruitstrevend wilden zijn door vast te houden aan de traditie – of die nu verankerd lag in religie, nationalisme of regionalisme – om zo tot een verzoening van het onverzoenbare te komen. Misschien waren dit wel de ware modernisten en is alles wat wij nu modernisme noemen uiteindelijk vastgelopen in de ultieme scepsis van het postmodernisme. In de necrologie van Sperna Weiland die in de NRC verscheen las ik het volgende:
‘Is secularisatie de bevrijding van de mens tot zijn historische verantwoordelijkheid in een open wereld, secularisme is de totalitaire afronding van de wereld tot een overzichtelijk geheel, waarin geen sprake meer is van een vragend niet weten.’ (…) ‘Het geloof moet openstaan voor het moderne leven, maar mag niet zwichten voor de verleiding volledig op te gaan in het hier en nu ‘ (…). ’Sperna Weiland was typerend voor de generaties Nederlandse filosofen die vanuit de theologie trachtte een nieuw levensperspectief te ontwerpen dat beantwoordde aan de eisen van de tijd. Hij deed dat voor verschillende generaties op een hoogst inspirerende wijze, zonder zich illusies te maken. “Het is mogelijk dat je in het labyrint een Minotaurus tegenkomt.” schreef hij in 1999. “en er niet altijd een Theseus bij de hand om hem te doden.”’