De terugkeer van Marx

In tijden van crisis en economische recessie raakt Marx opnieuw in de mode. In mei j.l. verscheen er een nieuwe Nederlandse vertaling van Het Kapitaal. Menigeen zag in dit gebeuren aanleiding om alsnog zijn bewondering te uiten voor het analytisch vermogen van deze negentiende-eeuwse criticus van het kapitalisme. Overigens heeft Marx nooit beweerd dat het kapitalisme per definitie verwerpelijk is. Het kapitalisme heeft immers de industriële revolutie mogelijk gemaakt en veel vooruitgang gebracht in de wereld. Maar het systeem keerde zich tegen zichzelf. Vandaag de dag, – en ik citeer uit een betoog van een hedendaagse marxist: ‘belemmert het kapitalisme, de emancipatie van volkeren, het vernietigt ons ecologische systeem, haar ooit progressieve ideologische voortbrengselen zoals democratie en rationaliteit en uiteindelijk zelfs haar eigen productie.’ Kortom, Marx mag weer. Sterker nog: Marx moet. Soms lijkt het erop of de jaren zeventig weer terugkeren. Alsof ik terugkeer naar mijn studententijd.

In die tijd hoorde je onder linkse studenten nog wel eens spreken over een ‘vals bewustzijn.’ De consumptiemaatschappij, zo werd geredeneerd, deed je in een soort schijnwerkelijkheid belanden. Het kapitalisme was neergedaald in je brein. Het valse bewustzijn van de burgerlijke klasse zou het belangrijkste obstakel zijn dat en radicale verandering in de weg stond. In de jaren tachtig echter ging het snel achteruit met de belangstelling voor Marx. Ik kan me nog goed herinneren dat ik in 1985 voor een habbekrats een hele plank boeken kocht van de Frankfuter Schule. Niemand las die onzin meer. Adorno, Habermass, Marcuse… wat moest je er nog mee? Karl Marx was honderd jaar na zijn dood – hij overleed in 1883 – op de vuilnisbelt van de geschiedenis beland.

Tot de val van de Berlijnse Muur in 1989 was de naam van Marx vooral verbonden aan regimes van het Oostblok die het monopolie claimden op het marxistische gedachtegoed. Dat Oostblok-monopolie heeft Marx geen goed gedaan. Door je in het Westen marxist te noemen was je een in feite een dissident. Maar in de jaren de zeventig leek iedereen om me heen wel een dissident te zijn. In die tijd was het vrijwel onmogelijk om aan Marx voorbij te gaan, zeker niet in de kringen waarin ik toen verkeerde. Ik ben nooit een marxist geweest, maar ik kon niet om hem heen. Marxisme had je in die tijd in alle soorten en maten. Maoïsme, radencommunisme, de jonge Marx, de late Marx, marxisme van de richting Groucho. En natuurlijk de erfgenamen van Trotsky.  Trotzky had geloofd in ‘de permanente revolutie’, een geloof dat nooit permanent was geworden, ook al had alleen Trotzky misschien het ware marxistische geloof te pakken gehad, omdat hij als enige begreep, dat de revolutie van het proletariaat een nieuwe uitbuitende klasse opleverde: een fascistische bureaucratie

Zo herinner ik mij een een gastcollege van een van de erfgenamen van Trotzky, de Belgische marxist Ernest Mandel (1923-1995)  aan de Universiteit van Amsterdam. Het moet begin jaren zeventig zijn geweest. Waardevrije wetenschap was in die tijd uit den boze. Het waren niet alleen de hoogtijdagen van het marxisme, ook de faam van Michel Foucault bereikte een hoogtepunt in die jaren, toen hij op het Collège de France in Parijs de leerstoel `Geschiedenis van de Denksystemen’ bekleedde. Marx en Foucault waren twee tegenpolen. Maar linksom of rechtsom, je moest je hoe dan ook bewust worden van de ideologie die aan het maatschappelijk systeem ten grondslag lag, zo niet dan leverde jezelf blindelings uit aan de mechanismen van kapitaal of macht. Dat gold niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de kunst. ‘Wie over kapitalisme spreekt, kan over fascisme niet zwijgen’, zo had Adorno beweerd. En dus was het marxisme nog voor velen het broodnodige medicijn tegen alle maatschappelijke kwalen.

De collegezaal in het complex van de  Oudemannenhuispoort was tot de nok toe gevuld, toen Ernest Mandel aan zijn verhaal begon. Van wat hij allemaal te melden had is mij weinig bijgebleven, maar één bewering staat me nog helder voor de geest. Een student op de achterste rij stak op een gegeven moment zijn vinger op en stelde een vraag. Hij wilde weten of de Foucault niet een veel betere analyse had gegeven van de machtsverhoudingen binnen de huidige maatschappij. Ernest Mandel reageerde als door een adder gebeten. Foucault was in zijn optiek een bourgeois opportunist met een tragische visie. Om dat te bewijzen noemde hij een treffend voorbeeld. Onder de studenten van Foucault zou het hoogste zelfmoordpercentage zijn vastgesteld. Kortom: structuralisme leidt tot fatalisme en uiteindelijk tot suïcide. Marxisme daarentegen is gericht op activisme in dienst van de verandering.

Ernest Mandel was vooral bekend geworden door een aantal boeken over wat hij noemde het Laat-kapitalisme. ‘Spätkapitalismus’, zoals de Duitsers dat zou mooi konden zeggen. Dat woord alleen al bevatte een belofte. Als het ‘late kapitalisme’ voorbij is, dan is ook het kapitalisme zelf voorbij. Het kapitalistisch systeem zou in een evolutionair proces zijn verwikkeld van opkomst, bloei en verval, waarbij we – na een grote historische golfbeweging – de laatste fase hadden bereikt. Het was de taak van de neo-marxistische wetenschapper om dit einde te bespoedigen. De patiënt moest uit zijn lijden worden verlost. De wetenschapper en de kunstenaar hadden dan ook een gemeenschappelijk doel: samen strijden voor de revolutie die nog altijd aanstaande was. Sterker nog, de revolutie was dichterbij dan ooit.

Zo kort na het revolutionaire echec van mei ’68 was deze illusie nog steeds niet in rook opgegaan. Integendeel, de jaren zeventig werden de decade van de maakbare samenleving, waarin de idealen van Marx en consorten nog één keer hoog in het vaandel werden gehesen.  Het was ook de tijd van de neo-avantgarde. De idealen in de kunst waren wat minder hooggestemd dan in het tweede decennium van de vorige eeuw,  maar de kunst had nog wel degelijk een taak in dienst van de revolutie. Het waren immers de kunstenaars van de klassieke avant-garde die de gedachte van de revolutie hadden getransponeerd naar de kunst.  Hun doel was een volledige breuk met de bestaande werkelijkheid te creëren. Dat doel diende nu met formele middelen te worden voortgezet.

Kan de hedendaagse kunst nog wel een kritische positie innemen binnen de maatschappij, dat is tegenwoordig de vraag. Alles wordt bij voorbaat ingekapseld.  Zelfs de kunstkritiek is deel uit gaan maken van het spectaculaire systeem. Iedere keer als er weer een nieuw nummer van het kunsttijdschrift Metropolis M. bij mij op de mat valt, wordt ik overvallen door een gevoel van verveling gemengd met moedeloosheid. Dat gevoel is niet uniek, want het wordt tegenwoordig door meerdere kunstcritici in alle toonaarden verwoord. Alles is al gezegd en gedaan en zelfs de kritische zelfreflectie van de kunstenaar wordt onderdeel van en systeem dat geheel op zelfreflectie lijkt te drijven. De spectacularisering van de kunst is een thema geworden in de kunst zelf. Reflectie op de onontkoombaarheid van de kunstwereld is sinds het einde van de jaren zeventig gemeengoed geworden.

Iedereen kent inmiddels de geschriften van Bourdieu, maar de conclusies daaruit zijn volledig door het systeem zelf geïncorporeerd. De sociologisering van het denken over kunst heeft de kunst zelf geïnfecteerd.  Kunst reageert op het spektakel, waar ze zelf een afwijkend onderdeel van is. Van de weeromstuit gaan kunstenaars opereren alsof ze een alziend, objectief oog kunnen zijn in het hart van het systeem. Alsof er nog een laatste unieke positie mogelijk is vanwaaruit alles belangeloos, emotieloos, ideologieloos en illusieloos te beschouwen is. Alsof er zoiets bestaat al een laatste vrijplaats van de autonomie, waar de autonomie zelf ontleed kan worden. Die vrijplaats werd in de jaren zeventig al verbeurd verklaard, maar de vlucht naar binnen lijkt geen einde te kennen. Het antwoord op de crisis is niet van de kunst te verwachten, maar de vraag dient zich aan: hoe reageert de kunst op de terugkeer van Marx?