De teloorgang van de menswetenschap

‘Ik vrees dat sociologie, sociale 
psychologie en grote gebieden 
van de antropologie slechts de 
voortzetting van de romankunst 
zijn met andere middelen. En 
met weinig gevoel voor esthetiek.’

Zo schreef  Arnon Grunberg gisteren in zijn column op de voorpagina van de Volkskrant. De val van de hoogleraar 
Diederik Stapel roept vragen op over het amateurisme waarmee in 
de menswetenschappen onder
zoeken worden uitgevoerd. Betekent dit het definitieve bankroet van de menswetenschappen? Als wetenschappelijk onderzoek zo makkelijk te manipuleren valt, hoe zit het dan met al die andere onderzoeken? Kunnen we de menswetenschappen in hun algemeenheid nog wel vertrouwen? Of kunnen we ze beter afschaffen en voortaan alleen nog afgaan op de resultaten van de echte, harde wetenschap. Dat wil zeggen: de wetenschap die voldoet aan de strenge eisen die ooit door de filosoof Popper zijn gesteld. Wetenschappelijke kennis moet niet alleen bewijsbaar, maar ook falsifieerbaar zijn. De menswetenschappen voldoen niet aan die criteria van Popper en zijn dus per definitie verdacht.

Nu zijn er natuurlijk allerlei mooie strategieën bedacht om ook de menswetenschappen het etiket ‘wetenschap’ te kunnen geven, maar altijd ligt het gevaar op de loer van dat de methode van onderzoek een vicieuze cirkel vertoont. Het resultaat dat wordt aangetoond ligt al in de uitgangspunten besloten. Echte wetenschap wil die cirkel vermijden. Toch is het onvermijdelijk dat je bij een onderzoek naar het menselijk gedrag een uitgangspunt hanteert om tot een resultaat te komen. En dat uitgangspunt is meestal verweven met veronderstellingen die verankerd zijn in zoiets vaags als een ‘mensbeeld’ of een ‘wereldbeeld’. Is dan alles fout wat de menswetenschap ons leert?

Tijdens de forumdiscussie bij de presentatie van het boek Tegen de Tijdgeest. Terugzien op een psychose stelde een psycholoog een vraag over de hedendaagse methodiek in de geestelijke gezondheidszorg, waarin alles zo verzakelijkt en gerationaliseerd is, dat van een mensbeeld eigenlijk geen sprake meer is. Er worden tegenwoordig niet of nauwelijks nog verbanden gelegd tussen de persoon, zijn ziektebeeld en de omstandigheden waarin de ziekte is ontstaan. Het gaat erom zo snel mogelijk een diagnose te stellen op basis van het DSM – het handboek voor classificaties van psychiatrische ziektebeelden – en vervolgens een behandelplan op te stellen dat vooral zo kort mogelijk moet duren.

Alles is gericht op efficiency. De mens en zijn situatie schiet er zo bij in, om over een mensbeeld maar te zwijgen. Deze ontzielde vorm van psychiatrie zou een injectie vanuit de menswetenschappen juist goed kunnen gebruiken. Ik besefte opeens dat de situatie in de geestelijke gezondheidszorg in 1966, toen ikzelf voor een psychose werd behandeld, een walhalla is geweest vergeleken met wat tegenwoordig gebruikelijk is. De psychiater Tom Kuipers, die in het forum zat, vatte de huidige situatie als volgt samen: ‘De geesteswetenschap is uit de psychiatrie verdwenen, in plaats daarvan beginnen handboeken tegenwoordig met een hoofdstuk epidemiologie.’

De menswetenschap is geen geesteswetenschap meer. Die verandering heeft zich niet van de een op de andere dag voltrokken. Dat proces is al in de jaren zestig begonnen. In die tijd werd opeens forse kritiek werd geuit op de fenomenologische benadering in de menswetenschappen, waarbij wetenschap wordt teruggebracht tot een levensvisie van de mens. Het boek van J. Linschoten Idolen van de psycholoog (1964) heeft hierbij een belangrijke rol gepeeld. De psychologie werd tot dan toe voornamelijk gefundeerd op de wijsgerige antropologie. Elk fenomeen werd benaderd vanuit de alledaagse ervaring. Deze alledaagse ervaring zou zijn fundament hebben in de menselijke existentie.

Maar deze denkwijze berustte op een vicieuze cirkel. Het algemeen menselijke was een aanname van waaruit vergaande conclusies werden getrokken. Die conclusies zaten al in de aanname verpakt. Om iets zinnigs over de alledaagse ervaring te kunnen zeggen is het perspectief van de waarnemer onontbeerlijk, maar de onderzoeker, zo stelde Linschoten, moet tegelijk zijn eigen positie zo objectief en afstandelijk mogelijk preciseren.

‘Het gehele universum van de wetenschap’, zo stelde Merleau-Ponty, ‘is op de grondslag van de levenswereld geconstrueerd, en wanneer wij over de wetenschap zelf streng willen nadenken … moeten we eerst die beleving van de wereld opnieuw oproepen, waarvan de wetenschap de afgeleide uitdrukking is’. Dit betekent dat de wetenschapper eerst het fenomeen uit eigen ervaring moet kennen,  alvorens er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Vervolgens moet hij die ‘eigen ervaring’ expliciet maken en ordenen om hem zo buiten werking te kunnen stellen. Wetenschap begint pas daar, waar de blinde vlek van de eigen ervaring in beeld is gebracht en vervolgens geëlimineerd wordt.

Linschoten ging een stap verder en stelde dat de eigen ervaring een black box moet zijn voor de onderzoeker, die tevens een black box moet zijn voor zichzelf. In feite blijven alle menswetenschappen, en met name de fenomenologie, de ervaren objecten van de gewone man in het alledaagse leven onderstellen. Daarom dient juist bij de menswetenschappen de hoogste zorgvuldigheid te worden betracht. Dit kan alleen door de methode van denken op extreme wijze te formaliseren.

Linschoten overleed kort nadat hij dit klassieke boek geschreven had. Nog geen 39 jaar oud. Idolen van de psycholoog heeft een hele generatie van psychologen in Nederland op een ander spoor gezet. Het was een dolk in de rug van zijn leermeester Buytendijk. Eigenlijk werd de fenomenologische methode op de pijnbank gelegd van de strenge methodiek van Popper. Toch heeft Linschoten in zijn boek maar één keer naar Popper verwezen. Wat dat betreft was de psycholoog en wetenschapsfilosoof A.D. de Groot ietsje eerlijker. Ook hij schreef een klassiek boek dat de menswetenschap in Nederland in een andere richting duwde: Methodologie (1961). Daarin verwees De Groot zes keer naar Popper. Ook niet veel, maar toch.

De fenomenologie heeft niet alleen maar ellende gebracht. Met de verkettering van deze denkwijze in de jaren zestig is er ook heel wat tussen wal en schip verdwenen. De fenomenologie ging uit van de ‘situatie’ van de mens. Mens en wereld horen bijeen. De fenomenologie isoleerde de mens niet uit zijn context. Die situatie van de mens was intentioneel bepaald. Persoon en wereld behoren tot een tijdelijk en historisch ‘wereldlijk landschap’. De fenomenologie verzette zich ook tegen de eenzijdige, natuurwetenschappelijke interpretatie van het menselijk zielenleven.

Het mag dan misschien waar zijn – wat Arnon Grunberg vreest  – dat sociologie, sociale 
psychologie en grote gebieden 
van de antropologie slechts de 
voortzetting van de romankunst 
zijn met andere middelen, het omgekeerde vormt misschien nog wel een veel groter gevaar. De menswetenschap, die alleen nog maar harde wetenschap mag zijn, zal zich kritiekloos uitleveren aan de economische eisen van het neoliberalisme. Zo leidt de teloorgang van de menswetenschap vroeg of laat tot het afscheid van de mens als geestelijk wezen. Misschien wel tot het afscheid van het fenomeen ‘mens’ als zodanig. Dat afscheid heeft Foucault al voorspeld in de beroemde slotzin van zijn boek Les mots et les choses (1966): ‘

De archeologie van ons denken toont eenvoudig aan dat de mens een uitvinding van recente datum is. En mogelijk ook dat zijn einde nabij is. Als deze disposities zouden verdwijnen zoals ze zijn verschenen, als ze zouden omslaan door een of andere gebeurtenis waarvan we hoogstens de mogelijkheid kunnen vermoeden, maar waarvan we voorlopig niet de vorm of de belofte kennen (…), dan zouden we er zeker van kunnen zijn dat de mens zal verdwijnen, als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee.’