Ik had stenen in de lucht gegooid en kennelijk de zon geraakt. Die zon was op drift en mijn gedachten konden vliegen. Ik zag alles, wist alles en had geen enkele twijfel meer. Die storm van de zon behoort tot een ontwikkeling die in grote lijnen zichtbaar wordt in de klimaatsverandering die zich in de jaren zestig voltrok, het aggiornamento, de pop art, de situationisten, de ontheiliging van het heilige, de ontmythologisering van de kunst en – vreemd genoeg – de bekering van Reve, de spookrijder van dat vreemde decennium. Om mijn herinneringen te ordenen is geen kalender nodig, maar een weerkaart van de tijd, een patroon van grillige lijnen dat gelijke barometerstanden met elkaar verbindt, een stramien van grote oorzaken met kleine gevolgen en omgekeerd. Eens stramien ook, waarbinnen oorzaken kunnen bestaan zonder gevolg en gevolgen die geen oorzaak hebben.
Er bestaat een weerkaart van de tijd, waarop een soepblik in een museum het hetzelfde icoon heeft als een limonadeflesje dat in de zee wordt leeggegoten, een kaart waarop de Noordzee geen strakke kustlijn heeft, maar stippellijnen die doorlopen tot in het diepst van mijn gedachten. Een kaart waarop je een paus ziet sterven en Kennedy vermoord ziet worden, gebeurtenissen die allemaal eenzelfde luchtdruk hebben. Die weerkaart wil ik terugvinden. Ik wil de bewegingen reconstrueren van alle luchtlagen die in die jaren hoog boven mijn hoofd over elkaar heen schoven. Wie weet had de storm in mijn brein iets van doen met een depressie boven de Azoren of een vlinder die was afgedwaald in de binnenlanden van Borneo.
Hoe meer ik terugdenk aan die tijd, hoe minder ik vat krijg op een kalender. Niet dat ik de dingen niet van een datum kan voorzien. Integendeel, ik ken haast alle dagen nog van naam. Het is eerder een overvloed aan details die elkaar voortdurend in mijn hoofd verdringen. Mijn gedachten springen heen en weer in een onpeilbare ruimte, nu eens geboeid door een minieme gebeurtenis in februari 1966 op het strand van Egmond aan Zee, waar ik de zon zag doorbreken in een grijze lucht, nadat ik zijn verschijning wanhopig in gedachten had aangeroepen, dan weer wegdrijven in een zee van muziek die zo wezenlijk anders klonk in die tijd. La Mer van Debussy bijvoorbeeld, die grammofoonplaat draaide ik zowat elke dag. Onbestemde melodieën schoven dan over elkaar heen tot opeens in een paar ijle klanken de zon opging.
Op 28 februari 1966 vond Poëzie in Carré plaats. Gedurende meer dan vier uur lazen vijfentwintig dichters voor uit eigen werk. Gerard Reve stal de show met zijn performance in een smetteloos wit pak. Johnny the Selfkicker werd uitgejouwd. De avond werd besloten door Simon Vinkenoog met zijn gedicht Loflied op Nederland. Dit lange gedicht was op de huid van de tijd geschreven. Tien dagen later zouden er rookbommen worden gegooid naar de Gouden Koets de Raadhuisstaat. Vinkenoog verwees in zijn gedicht naar de ‘huilende politiehonden rond de Westemarkt’, waarna in de zaal een applaus opklonk. Provo’s hadden aangekondigd suikerklontjes met LSD te zullen voeren aan de paarden van de Gouden Koets. Ook zou het drinkwater van Amsterdam met LSD worden besmet.
De zon, ik had iets met de zon. Alleen de zon en de zee leken in staat mijn oceanisch gevoel te bevatten. Soms klonk er een liedje op de radio: ‘My love is deeper than de deepest ocean, wider than the sea.’ In die woorden leek alles samengevat. Ik voelde mij breder dan de zee. Het vermogen om vloeibaar te worden, om jezelf als een druppel olie te kunnen verwijden op de golven, om één te worden met alles in het zilveren gevoel van een onbewoond eiland, helder als een Paasdag.