Op de grens van de schoonheid
We hebben de kunst, zei Nietzsche, om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Zoals filosofen en theologen van het begin van de vorige eeuw hebben nagedacht over het verdwijnen van de religie en de dood van God, zo zijn er vanaf datzelfde moment kunstenaars geweest die de kunst hebben doodverklaard en daarmee het verdwijnen van de kunst hebben ingeluid. De doodverklaringen van kunst en religie lijken achteraf beschouwd een voorwendsel te zijn geweest om daarmee de sterfscène in talloze opvoeringen opnieuw ten tonele te voeren.
Hoe moeilijk het ook is nu nog over kunst en religie te spreken als vanuit een gedeelde ervaring, opvallend is wel dat er maar weinig mensen zijn die over kunst hebben nagedacht en over religie hebben gezwegen. Al in de klassieke oudheid wees Longinus op het sublieme, het genotvolle afgrijzen als een ultieme grens van het schone. Het sublieme duikt weer op rond 1800, bij filosofen als Kant en Burke, en in de twintigste eeuw lijkt het terug te keren in een nieuwe gedaante: het afschrikwekkende en fascinerende in het heilige of numineuze.
Nog geen twee decennia na de dood van Nietzsche schreef Rudolf Otto zijn boek Das Heilige (1917). Ik las het jaren geleden en was behoorlijk onder de indruk. Voortbouwend op Schleiermacher, die in de 19de eeuw het gevoel terugbracht in de theologie, verzette Otto zich tegen de moderne rationalisering van het godsidee. Hij maakte een nieuw onderscheid tussen de begrippen ‘rationeel’ en ‘irrationeel’. Er is iets dat aan die tweedeling ontsnapt. Het mythische en het symbolische zijn volgens Otto niet tot rationele of irrationele gedachten te herleiden. Hij wilde het irrationele niet rationaliseren, maar vangen en vastleggen en vervolgens met ‘gezonde leerstellingen’ verdedigen tegen ‘het irrationalisme van de dwepende willekeur”.
Otto legde de nadruk op het religieuze gevoel. Dat gevoel kan variëren in kracht zoals ook bij het esthetische gevoel het geval is. Zonder religieus gevoel kun je niet over religieuze zaken spreken, net zo min als het onmogelijk is over kunst iets zinnigs te zeggen zonder een esthetische gewaarwording. Het religieus gevoel komt ook voort uit een talent dat is aangeboren. Met zo’n talent kun je in meerdere of mindere mate begaafd zijn. Ook daarin zouden de religieuze en de esthetische ervaring verwantschap hebben.
Bij alle religies, zo beweert Otto, geldt het heilige als het meest oorspronkelijke. Het staat niet alleen voor de hoogste trap van het louter goede, maar ook voor iets dat totaal anders is en buiten alle categorieën valt. Het heilige is geheimzinnig en suggereert een ijzingwekkend geheim. Het is ook verbonden met het demonische en het numineuze en uiteindelijk met het gevoel van nietigheid dat een mens kan overvallen als hij geconfronteerd wordt met iets dat ver boven hem uitstijgt. In die zin lijkt het heilige op een klassieke esthetische categorie: het genotvolle afgrijzen van het sublieme, dat in de 18de eeuw opnieuw werd ontdekt. De ervaring van het heilige vervult met majesteitelijkheid en deemoed. Met afgrijzen en fascinatie. Het is het ‘tremendum ac fascinosum’.
Otto zocht niet een irrationeel, maar een buiten-rationeel fundament voor de religieuze ervaring. Daarmee legde hij intrinsieke verbanden bloot tussen religie en kunst. Hij maakte religie los van de moraliteit en verbond haar opnieuw met een individuele ontvankelijkheid (Einfühlen). Daarmee ontketende hij een revolutie in de theologie die zich tevoren ook in de esthetica had volrokken. Hij wees op de religieuze gevoeligheid als verdwijnend en bedreigd fenomeen. Zo was hij op zoek naar een nieuwe basis voor alle religies. Een fundament dat in een instinctieve en aangeboren oerdrang moet liggen en strijdig is met alle kerkelijke instituties.
Als dit fundament in de menselijke natuur inderdaad bestaat, en zich zelfs in een specifieke begaafdheid kan manifesteren, dan is het voor de gezondheid van de geest een voorwaarde, dat dit talent ook de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen. Een cultuur die vijandig staat tegenover godsdienst zou ‘geestelijk ongezond’ kunnen zijn en misschien zelfs specifieke ziektebeelden kunnen genereren. Omgekeerd, zou ook een te sterk godsdienstige cultuur een ongezond karakter kunnen hebben, wanneer de behoefte aan authentieke religieuze ervaring te weinig ruimte krijgt. Zowel een antigodsdienstig als een al te godsdienstig klimaat kan dus verstikkend zijn voor het religieuze talent.
Is de ziekte van de secularisering soms eigen aan een tijd, waarin het onvermogen van de mens om nog authentieke religieuze ervaringen op te doen steeds duidelijker aan het licht treedt? Of sterker nog, is deze vermeende ziekte in tijden van secularisering niet een ziekte in de beleving van de tijd zelf ? Dat wil zeggen: een tijdelijk onvermogen om het heden ten volle te beleven, omdat er geen kader meer is om die volheid een plaats en een richting te geven. En als dat zo is, waar ligt dan de kiem van deze ziekte? Is dat iets nieuws en onbekends of juist oud en vertrouwd? Is het een ziekte van het halfvolwassen individu of een kwaal van de cultuur in een overgangsfase?
Kan zo’n collectieve kwaal, die het individu overstijgt, eigenlijk wel bestaan? Bestaat er zoiets als een collectieve ‘ziekte van de tijd’ die juist in de individuele beleving van tijd tot uiting komt? Dat zou dan een ziekte moeten zijn die niet alleen een nieuw soort patiënten oplevert, maar ook een nieuw soort schrijvers en kunstenaars doet opstaan, gevoelige naturen die behept zijn met het niet te benijden talent om nostalgie naar een voorbije tijd op te waarderen tot een sublieme ervaring, maar ook om een geestelijk lijdensproces om te smeden in iets nieuws, iets demonisch wellicht, een zich openbarende orakeltaal die het midden houdt tussen religie en kunst.
Kunst en religie zijn in veel opzichten aan elkaar verwant, niet in de laatste plaats omdat je voor beide een specifieke begaafdheid nodig hebt. Dat er zoiets bestaat als artistiek talent zullen weinig mensen ontkennen, hoewel in de jaren zestig bij menigeen de mening post vatte, dat voor het vervaardigen van een kunstwerk geen speciale begaafdheid vereist was. Met religie is het niet anders. Zonder religieus gevoel kun je niet goed over religieuze zaken spreken, net zo min als het mogelijk is over kunst iets zinnigs te zeggen zonder een basaal aanwezige ontvankelijkheid voor een esthetische gewaarwording.
Evenals de esthetische gevoeligheid komt religieuze gevoeligheid voort uit een talent dat is aangeboren. Met zo’n talent kun je in meerdere of mindere mate begaafd of behept zijn, al naar gelang het bezit van dit talent als een genade of een last ervaren wordt. Het rationalisme van de Verlichting heeft dit natuurtalent voor de religieuze ervaring over het hoofd gezien. Maar gevoel en religie kwamen in de tijd van de Romantiek opnieuw in elkaars verlengde te liggen. Theologische vernieuwers, zoals Friedrich Schleiermacher en Rudolf Otto hebben gewezen op het belang van de elementaire ervaring van iets dat een mens te buiten gaat. Diep in de mens zou het besef leven dat er iets is, dat achter, in of boven de wereld schuilgaat en hem steeds weer ontglipt. Kunst is – om met Louis Borges te spreken – ‘een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt’.
‘Meer Licht’, dat waren de laatste woorden van W.A. Goethe voor hij stierf. De nieuwe tentoonstelling in Museum de Fundatie in Zwolle heeft aan die laatste woorden haar naam ontleend. Het idee achter deze woorden is, om te kijken in hoeverre het sublieme nog van toepassing is op de hedendaagse kunst. De tentoonstelling is samengesteld door kunstcriticus Hans den Hartog Jager (1968) die naar aanleiding van deze tentoonstelling ook een boek heeft geschreven over de ondergang en opkomst van schoonheid in de hedendaagse kunst.