In het voorbijgaan

 

‘Die eenheid van de huizen en de vrouwen in de donkere stad, die levenskracht en vastheid van gaan, straf van lijn, bonkig van vorm; een donkere eenheid van gearmd samengaan, in den zomerschen wind of in kletsenden regen. Losser en ontstuimiger zwierend in de volle ruimte, als zeevolk op het schip, vast op de voeten, altijd wat zwaar op de benen, zoo heeft Breitner het vrouwvolk van Amsterdam gezien en als schilder geschapen in de eenheid met de stad die als geen andere stad in Europa een kleurig donker bezit, bronzig als het grachtenwater, vochtig zwart als keldervloeren.’

A.M. Hammacher

Ik hou ervan om in Amsterdam in een tram te zitten. Je kunt dan half dagdromend naar buiten kijken. Vanachter het glas lijken de mensen op straat te zwemmen in een groot aquarium, alsof je bewustzijn is ondergedompeld in het brein van de stad. Het vluchtige bewustzijn dat eigen is aan de grote stad is pas in de late negentiende eeuw ontstaan. In het Parijs van de grote boulevards ontstond de moderne stedeling, de flaneur, de mens die ziet en gezien wil worden in de vluchtige ontmoetingen van de blik met een bewustzijn dat aanwezig is en tegelijk ook niet. De dichter Baudelaire heeft als eerste dat grootstedelijk bewustzijn geanalyseerd. Hij ontdekte een nieuwe esthetiek in de ’weldadige eenzaamheid in een menigte’. Daar zag hij iets opdoemen wat je nog het best kunt omschrijven als de ‘religieuze roes van de grote steden’.

De menigte, zo ontdekte Baudelaire, is een reservoir van elektrische energie dat bedekt gaat onder een sluier. Het is de sluier van de anonimiteit, golvend in de slingerende massa van de oude metropolen. Het is een soort stedelijke caleidoscoop die is uitgerust met bewustzijn. De observerende flaneur is een vorst in zijn eigen domein, een dolende vreemdeling die nergens zijn incognito verliest. Zijn flaneren onthult in de cadans van de sluimering de verrukking van de slaapwandelaar. Dat is het domein ook van de schok, van het ogenblikkelijke. Het moderne bewustzijn dat in de late negentiende eeuw is ontstaan kwam voort uit een behoefte om de schok af te weren. Het stedelijk bewustzijn is een doelbewuste trance uit zelfbescherming.

De flaneur ervaart de dingen in een roes, in een gedroomde collectiviteit. Zijn ervaring is die van de dwaler zonder doel,  de vluchtigheid en eenmaligheid van erotische ontmoetingen, van kruisende blikken in het voorbijgaan. Het is het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock. waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Baudelaire plaatst de afweer van de schok centraal in creatieve proces van de kunstenaar. In de ‘correspondences’, de onderlinge verbintenissen van de zintuigen, ontstaat de buffer die de schok moet dempen. Het esthetisch moment rijst op uit het duel, waarin de kunstenaar een kreet slaakt juist voor hij verslagen wordt. Het is het gestolde bewustzijn van de bourgeoisie die met de dingen omgaat als in een droom. Daar ligt de bakermat van het surreële: in de schemering van droom en werkelijkheid.

Baudelaire ontdekte een twilightzone van het bewustzijn, een grensgebied tussen verschijnen en verdwijnen, waar ook Walter Benjamin in de jaren dertig naar op zoek ging in zijn beschrijvingen van de Passages van Parijs. Daarin schetste de deze Passages als gestolde droom van bourgeoisie. Benjamin spreekt van een algemene inflatie van de ervaring, die een verholen verbintenis aan het licht bracht met de oergeschiedenis van de mensheid. Het was de moderne gewaarwording van de shock, in de totale overgave aan het heden omdat iedere directe herinnering aan nabije verleden verdwenen is. Baudelaire had die roes van de metropool voor het eerst verwoord:

A une passante

De straat kreet om mij heen haar oorverdovend leven.
Een vrouw, lang, slank in rouwkleed, triest als een vorstin,
schreed voor mij langs: vol luister was de hand, waarin
festoen en rokzoom deinden in balans, geheven;

als beeldsnijwerk de benen, adelijk en vlot.
Ik dronk als een uitzinnige die krampen kwellen
uit ogen bleek als lucht waarin orkanen zwellen,
naast tederheid die kluistert dodelijk genot

een weerlicht…Dan de nacht! – O pracht die mij ontglijdt,
die met haar aanblik maakte dat ik werd herboren,
zal ik je nimmer weerzien eer de eeuwigheid?

Niet hier, ver weg van hier! Te laat ! Nooit meer misschien!
Want jouw weg ken ik niet en jij volgt niet mijn sporen,
Jij die ik minnen zou, o jij, die hebt GEZIEN.