Tears in Heaven

Het Utopia van Thomas More bood voor het eerst uitzicht op een maakbaar paradijs. Maar in dit  morgenrood van de moderniteit gloorde ook al het eerste licht dat wees op een mogelijk verdwijnen van God. Die mogelijke verdwijning moest met de stille terreur van de heilstaat worden bestreden. Dat God misschien niet zou kunnen bestaan was de meest explosieve gedachte die denkbaar was. De fundamenten waarop Utopia werd gebouwd waren immers van  monotheïstische makelij. God was de hypotheek van de moraal, de macht en de staat. De utopische traditie op zich zelf was dan ook de laatste schuilplaats voor de gedachte dat die ene God ook echt zou bestaan. In de vlucht vooruit naar het paradijs op aarde, die uit de toekomstdroom van de zestiende eeuw is voortgekomen, lijkt een theologisch residu altijd als een soort heilige mogelijkheid zijn blijven bestaan. Monotheïsme, macht en utopie zijn misschien wel onlosmakelijk met elkaar verbonden. Die totalitaire erfenis van de utopie, waar een kern van religie in het denken zit ingebakken,  moet in zijn uiterste consequentie beslist niet verwezenlijkt worden. Dat heeft de geschiedenis inmiddels geleerd. Maar die erfenis geeft –  zoals Hans Achterhuis in een fraaie studie heeft aangetoond –  wel stof tot denken, omdat dit schrikbeeld ook telkens weer in een nieuwe gedaante tevoorschijn kan komen.

Achterhuis (1998) wijst op drie kenmerken van de utopie: maakbaarheid, gerichtheid op het maatschappelijk leven en holisme. In zijn betoog, dat zich toespitst op de ideologische implicaties van de utopische erfenis, speelt het taboe op atheïsme in het Utopia van More geen rol. Wel wijst hij op een constante onvernietigbare kern in de godsdienst, die in het utopisch denken en in het marxisme als hedendaagse voltooiing daarvan bewaard is gebleven en opnieuw opduikt in holisme en ecologie. Achterhuis vertrekpunt ligt in de een persoonlijk geconstateerde onleefbaarheid, waar het utopisch denken van  de jaren zestig en zeventig toe leidde. Ook wijst hij op het verlangen naar totale zichtbaarheid van de Utopiër van More, naar het alziende oog van God, dat zijn historische bekroning zou vinden in het panopticum, de koepelgevangenis van Bentham, waar Foucault het prototype in herkende voor de machtsstructuur van de burgerlijke maatschappij.  Zijn studie verscheen in 1998, en gaat nog niet in op de verwarrende implicaties van de utopische erfenis voor de ‘antiglobaliseringsbeweging’.

Het hedendaagse denken over God draagt nog altijd de sporen van heimwee naar de zestiende eeuw, de tijd waarin op het scherp van de snede een theologische debat werd uitgevochten. In dat debat kon alles worden betwist, wat samenhing met God, als het maar niet zijn eigen bestaan was. Het probleem van Gods intrinsieke ondenkbaarheid – en dat is misschien wel de  grootste ontdekking geweest van die tijd –  kan voortdurend worden opgeschort. Zo heeft het misschien ook kunnen gebeuren, dat dit probleem zich ging vermommen in tal van andere gedaantes. Dat het kon overleven tot op de dag van vandaag. Dat het telken weer opduikt, ondanks een vermoeden, dat zich diep in ons wereldbeeld heeft genesteld, dat het bestaan van God met alles wat daarmee samenhangt in laatste instantie ondenkbaar is.

Will you know my name, if you see me in heaven?’, zingt Eric Clapton, waarmee hij zich afvraagt of een mens een individuele ziel heeft die onvergankelijk is. Die vraag stamt uit de zestiende eeuw toen het wegstervende scholastieke denken zijn laatste stuiptrekkingen beleefde. De tijd ook waarin vragen over de aard van de ziel op de spits werden gedreven in probleemstellingen die ons nu absurd voorkomen. Absurd maar misschien ook omkeerbaar. De ziel is weggedefinieerd door de hedendaagse wetenschap, maar daarmee is het scholastieke probleem, dat met het bestaan van de ziel samenhing, nog niet uit de wereld verdwenen. De wetenschap is gaan spreken over de eenheid van lichaam en geest, over het bewustzijn als een biologisch product, en uiteindelijk over het bewustzijn als een complex dynamisch systeem, dat alleen nog van buitenaf herkenbaar is, maar niet meer van binnen uit te definiëren valt. Weinig kan dan nog de stelling weerleggen dat ook dàt systeem uiteindelijk maakbaar is. Het is op zijn minst al denkbaar, zo niet in een computer, dan toch zeker in een cel.

Alan Turing heeft de computer bedacht, omdat hij meende dat met zo’n apparaat ooit nog eens de ziel van zijn overleden vriend opnieuw tot leven kon worden gewekt. En in Amerika bestaat al een  organisatie die er voor ijvert dat mensen zelf over hun genetisch materiaal kunnen beschikken. Dit streven werd tot voor kort gefinancierd door een  bemiddelde advocaat die ooit de gekloonde ‘kopie’ van zijn overleden zoontje wil laten kweken. In de onsterfelijkheid van de individuele ziel heeft deze jurist dus kennelijk niet zo’n vertrouwen. Maar waarin dan wel? Krijgt hij inderdaad zijn kind terug als het nog bestaande DNA wordt ingebracht in een eicel waaruit het eigen DNA is verwijderd? Was de ziel van dat kind niet meer dan een  emergent verschijnsel, iets dat kwam bovendrijven in de gecodeerde interactie van talloze erfelijke bouwstenen binnen een open, onherhaalbaar, dynamisch systeem?  Als de individuele ziel niet zou bestaan, of mee sterft met het lichaam, lijkt er geen argument te bedenken waarom dat niet zo zou zijn. Dan had Gargantua misschien toch gelijk toen hij beweerde blij te zijn een zoon te hebben. Zo hoefde hij immers na zijn dood toch niet helemaal dood te zijn.

Maar als de voldoening van Gargantua over zijn zoon alleen maar betrekking had op een erfelijke gelijkenis met hemzelf die in zijn nageslacht bleef voortbestaan. Op iets dat behoorde tot het vergankelijk lichaam, en niet tot de onvergankelijke ziel. Met andere woorden, als er ook in de denkbeeldige wereld van Rabelais wel degelijk zoiets als een onvergankelijke ziel bestond, omdat het tegendeel binnen het wereldbeeld van de zestiende eeuw ondenkbaar was. En als wij in onze tijd nu eens behept zouden zijn met een omgekeerde denkbarrière,  een blinde vlek voor het bestaan van de ziel, zou het dan toch zo kunnen zijn, dat er iets is, iets dat lijkt op een ziel, maar het niet is, omdat het niet meer als zodanig denkbaar is, maar dat in een andere gedaante wel degelijk bestaat?

Maar dan keert ook het probleem terug in een andere gedaante. Hoe kan iets, dat op een ziel lijkt, maar het niet is, na het afsterven van een lichaam door het klonen van genetisch materiaal opnieuw tot leven worden gebracht? Hoeveel zielen passen er eigenlijk op een DNA-molecule? Die kwestie is even absurd als de scholastieke vraag hoeveel engelen er op een speldenknop passen. De ziel is niet te lokaliseren in het kleinste partikel van de materie. Dat had Aristoteles al beweerd met zijn verwerping van de leer van Democritus over de atomaire bouwstenen van de natuur. Wie weet is de ziel wel een goddelijk fantoom, een illusoir fenomeen los van ruimte en tijd, dat zich ergens tussen quantumsprong en supernova in de natuur kan aandienen als er voldoende complexiteit voorhanden is.  Maar dan, ook als het bestaan van de ziel zou samenhangen met een onherhaalbare interactie van talloze genetische bouwstenen in wisselwerking met hun omgeving, hoe kan zo’n uniek proces van een ‘ziel in wording’ dan voortbestaan na de dood van een individu, als het leven als een onherhaalbare interactieproces in de tijd is gestopt?

Een onsterfelijke ziel is vrijwel ondenkbaar geworden binnen het hedendaagse wereldbeeld. Hij lijkt alleen nog denkbaar als het lichaam zelf onsterfelijk is geworden. Die mogelijkheid is misschien niet eens zo ver meer van de werkelijkheid verwijderd. “De omwenteling zal niet geestelijk maar genetisch zijn”, luidt de slogan in de epiloog van de roman Elementaire deeltjes (1999) van Michel Hoellebecq. In zijn verbeelding is het dan 2013, het jaar waarin de mensheid voor de keuze komt te staan om zichzelf op te heffen en plaats te maken voor een nieuwe, onsterfelijke en ongeslachtelijke soort die het individu en de verwording achter zich laat.

Terwijl het vermoeden, dat we God niet meer nodig hebben om onsterfelijk te worden, steeds meer de trekken aanneemt van een onontkoombare waarheid, neemt bij het naderen van de limiet het verlangen alleen maar toe naar het opnieuw verschijnen van transcendentie. Achter de ultieme ontkenning van God in de maakbaarheid van de mens, zou een nieuwe gestalte kunnen oprijzen. De gestalte van een God die uit zijn eigen as herrijst na vier eeuwen geleidelijke ontbinding. God als een epifanie van het absurde. Een God die uit het niets weer tevoorschijn komt bij de complete omslag van een systeem dat zich ver uit balans bevindt. Dit bijna onbestaanbare verlangen naar de aanwezigheid van een afwezige God, blijkt zich juist in de hedendaagse verbeelding van denkbare werelden misschien wel het meest openlijk te manifesteren.

Op mijn reis langs denkbeeldige werelden ben ik uiteindelijk dan ook beland op het terrein van de echte sciencefiction. Dat wil zeggen, niet de wetenschap die zich als zodanig voordoet, maar de verbeelding van wat technisch nog niet mogelijk is, maar op zijn minst volgens de wetenschap denkbaar. Zoals het downloaden van bewustzijn in een computer of het doen verdwijnen van het lichaam in cyberspace. Als we sommige wetenschappers mogen geloven, zijn we weg naar een wereld die ook het lichaam uiteindelijk zal ontkennen, zoals eerder de ziel is ontkend. Als Thomas More in zijn Utopia de broedmachine heeft kunnen voorzien, de euthanasie, de leerplicht en de strijd tegen milieuverontreiniging, wat hebben onze eigen denkbeeldige werelden dan voor de toekomst nog in petto? Kan het zijn dat de ondenkbaarheid van God, juist op dat terrein weer denkbaar wordt?

Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de nieuwe vindplaatsen van transcendentie. Naar het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort preoedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit. Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine. Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. Door een gigantische walvis werd ik bijna verzwolgen op het holodeck van een ruimteschip. Zo heb ik het nieuwe Utopia aanschouwd dat gloort aan de horizon van de technologie: de meest goddeloze van alle denkbare werelden. Maar ook daar klonk nog altijd heel in de verte de schaterlach van Gargantua.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)