Terreur na Parijs ’68

Na het échec van mei ’68 leek de radicale houding van Guy Debord haast alleen nog in de terreur een uitweg kunnen vinden. Zijn denken krijgt in de jaren daarna dan ook paranoïde trekken. Debord ziet dan een samenleving van geheimen ontstaan, een bijna occult systeem van samenzweringen en complotten, waarbij vaak niet meer duidelijk is waar de grenzen liggen tussen enerzijds de geheime diensten van de staat, en anderzijds de terroristen die het spektakel met geweld willen bestrijden. Zo kon de bevrijding van de provocerende homo ludens uiteindelijk alleen nog zijn bekroning vinden in de filosofie van wanhoop en terreur. De situationistiche revolutie was zijn doel jammerlijk voorbij geschoten. De vreedzame lokroep van de spelende mens werd uiteindelijk gesmoord in het geweld van een scala van terroristische groeperingen als Rote Armee Fraktion, IRA, ETA, Brigate Rosse, PLO en Zuid Molukkers. Hoe kon de balans in zo korte tijd zo doorslaan van het ene naar het andere uiterste?

In zijn boek Geweld (2009) wijst de Sloveense filosoof Slavoi Žižek op het sleutelmoment, dat eigen is aan iedere theoretische, ethische politieke en zelfs ook esthetische strijd. Dat sleutelmoment is het revolutionaire breekpunt in de tijd, dat gelegen is in de opkomst van de universaliteit vanuit de particuliere leefwereld: “De gemeenplaats dat we volledig geworteld zijn in een particuliere, contingente leefwereld, zodat alle universaliteit onveranderbaar gekleurd is door, en verankerd is in die leefwereld, moet omgekeerd worden. Het echte moment van ontdekking, de doorbraak, vindt plaats wanneer een universele dimensie in eigenlijke zin vanuit een particuliere context doorbreekt, ‘voor zich’ wordt en direct als universeel wordt ervaren.

Deze universaliteit-voor-zich staat niet simpelweg buiten of boven haar particuliere context: ze is erin ingeschreven. Ze verstoort en treft hem van binnenuit, zodat de identiteit van het particuliere gespleten wordt in haar particuliere en universele aspecten.” Een dergelijk keerpunt in de tijd, dat Žižek onderscheidt, zou misschien ook betrekking kunnen hebben op de gelijktijdige en spiegelbeeldige ontwikkelingen die zich in de late jaren zestig hebben voorgedaan: enerzijds het zich snel openbarend collectief perspectief van maatschappelijke verandering en anderzijds een plotseling opduikende individuele gewaarwording van heimwee, wanhoop en teloorgang.

De kortstondige utopie van de situationisten liep uit op een fiasco. En toch, Debord wierp zich niet op als een radicale theoreticus die geen oog heeft voor de revolutionaire praktijk. Integendeel, de situationisten waren bij uitstek de filosofen van de ‘praxis’, van het dagelijks leven in het hier en nu.  Als geen ander heeft juist Debord een maatschappelijke ‘kritiek van de tijd’ geformuleerd.  Toch bevat zijn denken ook een fatalistisch element. Niet voor niets inspireerde dit boek Baudrillard later tot het schrijven van zijn Les stratégies fatales (1983). Vlak voor de revolte van 1968 markeren de gedachten van Debord de teloorgang van het dialectische denken, waaruit het postmoderne denken is ontstaan. Dat die teloorgang van de dialectiek zich juist bij Debord voltrok is tragisch te noemen, omdat juist hij – als filosoof van het hier en nu – teruggreep naar Hegel, die met zijn dialectiek de frontale tegenstelling in de totaliteit van denken had toegelaten – het buiten zichzelf treden van de tegenstelling – terwijl Marx de dialectiek had gereduceerd tot een materialistisch determinisme met zijn terugkerende botsing van productiekrachten en productieverhoudingen en de proletariaat als uitverkoren volk.

In zijn boek Beweging tegen de schijn, de situationisten een avant-garde (1987/1989) beweert René Sanders, dat Debord een mislukte poging heeft ondernomen om de filosofie van Hegel te actualiseren. Debords ‘kritiek van de tijd’ zou stuk zijn gelopen in het denken over ‘geschiedenis als dialectiek’ en ‘tijd als momentum’. Het begrip situatie komt volgens Sanders ook al voor in de filosofie van Hegel, waar het deel uitmaakt van drie uitingsvormen van de objectieve geest, namelijk (1): de algehele wereldtoestand (2): de bijzondere toestand die de directe aanleiding geeft voor het handelen: de situatie en haar conflicten, en (3): de mogelijkheid van het subject om te handelen in de situatie. In de optiek van Debord was de situatie voor de kunstenaar een radicaal middel om tot maatschappelijke verandering te komen.

Maar het revolutionaire momentum van de revolutionaire situatie werd in de theorie van Debord steeds meer bepaald door de fataliteit van het spektakel, die de tijd verslindt en tot ‘een ding’ maakt (reïficeert). Het actief ingrijpen van de activist ging zelf deel uitmaken van de geschiedenis, die Debord in hegeliaanse termen had opgevat. Daarmee kwam een fatale kortsluiting tot stand tussen tussen theorie en praktijk. Of beter gezegd, tussen het particuliere en het universele. Het momentum van de revolte sloeg op hol als een locomotief die doorschiet op de rails. De tijd als duur, die in de situatie moest worden bevrijd, werd in feite meegesleurd door het spektakel zelf, dat de geschiedenis al in zijn greep had gekregen.

Het spektakel duldt uiteindelijk geen tegenspraak. ‘Zodra de tegenspraak in het spektakel opduikt’, zo stelt Debord,’ wordt zij op haar beurt tegengesproken door een omkering van haar betekenis, zodat de getoonde verdeeldheid een eenheid vormt, terwijl de getoonde eenheid verdeeld is.’ Het opheffen van de kunst, dat het meest radicale antwoord van Debord was om aan deze fatale noodtoestand te ontsnappen, bood in feite geen uitweg. Het ‘aufheben’ heeft in de dialectiek van Hegel naast ‘opheffen’ ook de tweede  betekenis van het ‘op een hoger plan brengen’ in de synthese. Maar die synthese bereikte de tegencultuur van de situationisten niet. Het spektakel is volgens Sanders in de situationistische en later ook de postmodernistische filosofie een nieuwe ‘mythos’ geworden. Er wordt geen inhoudelijke analyse meer geleverd van het totalitaire consumptiesysteem.

In plaats daarvan wordt domweg geaccepteerd, dat er in deze wereld sprake is van een onlosmakelijke verbondenheid van van taal en voorstelling. Zo liep de Debords kritiek op het spektakel uiteindelijk dood in een theoretisch spel van woorden. De postmoderne filosofie zou gecapituleerd hebben in de strijd waar het in de jaren zestig om ging. Dat wil zeggen: een strijd om de herovering van de ontvreemde tijd. Alleen de dialectiek kan volgens Sanders deze verstarde wereld weer in beweging brengen. Maar dat zal dan wel een dialectiek moeten zijn die niet opnieuw verkeerde verbindingen legt, niet alleen tussen theorie en praktijk, maar ook tussen het particuliere en het universele. Een betere wereld kan alleen maar vanuit het hart van de mens ontstaan en roept ook telkens weer een wonderlijk verlangen op dat nooit vervuld mag worden.


Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)