‘De literatuerbefoarderers hâlden de fernijing fan de Fryske literatuer tsin,’ zo verklaarde Josse de Haan in de LC, nadat hem in 2007 de Gysbert Japicxprijs was toegekend. Die miskenning zou niet alleen hemzelf betreffen, maar ook veel vernieuwers van zijn generatie. Het experiment valt nu eenmaal niet zo goed bij de snel vergrijzende lezersschare van de Friese literatuur, en zeker niet bij de herders die over die kudde moet waken, met consultant Frisian literature Teake Oppewal voorop. Het artikel in de LC destijds had de veelzeggende kop ‘Libbenslange striid tsjin gereformeard Fryslân.’ Critici van gereformeerde huize, zoals Jabik Veenbaas, hadden De Haan stelselmatig dwarsgezeten. Het was ‘de ewige striid tusken de finen en de grouwen’, waarvan De Haan in zijn geboortedorp Peins al de kwalijke gevolgen ondervond. Volgens Veenbaas daarentegen schiep De Haan in zijn roman Piksjitten op Snyp (1999) een sterk dualistisch wereldbeeld. De ontwortelende en anarchistische functie van de kunst staat bij hem telkens weer tegenover het bolwerk van ‘de kosmysken’: de witte Angelsaksische, protestantse overheersingsdrift ten aanzien van alles wat anders is. Gaat die strijd soms door tot op de dag van vandaag? Van de zomer kreeg ik een lange tekst toegestuurd van Josse de Haan, waarin hij mij attendeerde op machinaties bij de heruitgave van Leafdedea van Homme Eernstma. Leafdedea verscheen voor het eerst in 1963 en werd onlangs door Tresoar en Elikser i.s.m. de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren opnieuw uitgebracht. Reden genoeg om zelf eens op onderzoek uit te gaan.
In 1994 was er bij KU al eens een tweede druk van Leafdedea verschenen, met een nawoord van Josse Haan. Bovendien verscheen in 1997 een Franse editie, onder de titel Amouramort, die door Agnes Caers werd vertaald uit een Nederlandse versie. In de Franse tekst bleef op verzoek van de auteur het laatste hoofdstuk achterwege en werd de slotalinea van het voorlaatste hoofdstuk vervangen door een gedicht. De huidige uitgave van Tresoar/Elikser gaat uit van de eerste druk uit 1963, maar de wijzigingen van de Franse vertaling uit 1997 zijn daar aan toegevoegd en voor de gelegenheid in het Fries ‘terugvertaald’. Josse de Haan beweert nu, dat met de tekst van deze nieuwe editie gesjoemeld is, omdat de erven zich ermee gingen bemoeien. Bovendien zou het subversieve en antireligieuze karakter van de roman zijn afgezwakt. Het zou nu ook geen echt ‘surrealistische roman’ meer zijn. Wie heeft hier gelijk? Is dit wederom een ‘komplot van de kosmysken’ of soms een spookbeeld in het hoofd van Josse de Haan?
Het was me al eens eerder opgevallen, dat Friese schrijvers graag ruzie maken. Een conflict dat eenmaal is opgelaaid kan als een veenbrand jaren en soms zelfs decennia ondergronds voortwoekeren. Dergelijke conflicten voltrekken zich langs diepliggende breuklijnen, die niet alleen dateren uit de tijd van de verzuiling – de finen versus de grouwen – maar ook de traditionele hiërarchie van Friese klassenverschillen aan het licht kunnen brengen: de tegenstelling bijvoorbeeld tussen elite en proletariaat, rijke boeren tegenover arbeiderszonen, stadsbewoners tegenover landarbeiders. Je zit zomaar in het verkeerde ‘partoer’. Ik zal me niet wagen aan een sociologische diepteanalyse van het het twistzieke Friese schrijversvolkje, maar me beperken tot de feiten. Wat is er aan de hand? Wat is er precies gebeurd? En wat zeggen de direct betrokkenen?
Voor wie Leafdedea niet kent, eerst even het volgende. Deze kleine roman van Homme Eernstma , pseudoniem van Feijo Schelto Sjxma baron van Heemstra (1916-1999), verscheen in 1963 als speciaal nummer van het tijdschrift Quatrebras. Het kreeg destijds weinig aandacht, mede als gevolg van de slechte distributie. Het verhaal speelt zich af in het laatste kwart van de negentiende eeuw in een adellijke familie op Holdinga State, dicht bij de grens tussen Groningen en Friesland. Het is een bizarre geschiedenis over de liefde tussen de adellijke Wibe en Eabeltsje, de dochter van de tuinman Zij spelen vadertje en moedertje als kind, eten samen pieren in de tuin, maar trouwen niet met elkaar. Wibe, die sinds zijn studietijd erg geporteerd blijkt van de filosofie van Kant en de evolutietheorie Darwin, weet op een bijzondere wijze puissant rijk te worden. Hij heeft een aparte methode ontdekt om kapitaal te genereren – uit niets iets maken – maar houdt zich bovendien bezig met vreemde rituelen. Zo bedrijft hij tijdens een dejeuner al etend op rituele wijze seks met Elise, die te gast is op Holdinga State. Sterker nog: hij eet haar op met huid en haar, om zo zijn aandelen in de spoorwegen van Galicië op te schroeven.
In feite bedrijft hij zo de liefde met zichzelf en wordt door zijn echtgenote dan ook van narcisme beticht. Deze alchemistische metamorfose vormt de sleutelscène van het boek. Seks slaat om in de dood van de liefde. Opmerkelijk is verder nog dat de hoofdpersoon al toverend zijn onderbeen afstaat aan de kreupel geworden Eabeltsje en tenslotte op zijn sterfbed copulerend met de Maagd Maria de hemel induikt. Daarna volgt er nog een kort slothoofdstuk, waarin een de pleegzuster van de overleden Wibe aan het woord komt en de teloorgang van Holdinga State wordt beschreven. Het boek heeft vijf hoofdstukken, waarvan de eerste vier elk in twee delen uiteenvallen. Het eerste deel is steeds een feitelijk relaas, het tweede meer imaginair van aard. Het boek gaat dus over seks, liefde, dood en geld. Maar de roman geeft ook een tijdsbeeld weer: de oprukkende industrialisering aan het eind van de negentiende eeuw en de reactie daarop van de in verval geraakte Friese adel. Verder heeft het boek een opmerkelijk motto dat verwijst naar ‘de roman’ Homo Ludens van Johan Huizinga. Tenslotte eindigt het eerste part van eerste vier hoofdstukken steeds met dezelfde slotregel: WANT DE TÚN DAT WIE SYN LIBBEN.
Spel, dat is het dus waar alles om draait in dit boek. Het leven is niet zo ernstig als de naam Homme Eernstma (‘ernstige mens’) doet vermoeden. De wereld is een tuin die uitnodigt tot spelen: magische spelletjes, seksspelletjes., het spelen met de verbeelding, met de grenzen van droom en werkelijkheid. Maar is het nu een surrealistisch spel of een economisch spel? Gaat het om het spel zelf of om de knikkers? Of is het alleen maar een virtuoos woordspel dat en passant het kapitalisme op de korrel neemt? Is het magie, alchemie, een klassieke metamorfose of dadaïstische patafysica? En verder: wordt de religie nu bespot of niet? Ook Gerard Reve dook in de jaren zestig wel eens met de Heilige Maagd de koffer in, of nam God van achteren als een ezel. Zelfs dat was volgens de wet nog geen blasfemie. Of is de religie in deze roman helemaal niet zo belangrijk? Of beter gezegd: all in the game? Over de waardering en interpretatie en van een en ander lopen de meningen zeer uiteen. Al kort na het verschijnen riep de roman heftige reacties op, met name bij Fedde Schurer die het in een zijn rubriek in De Tsjerne bestempelde als een ‘pathologisch woordbraaksel’. Hij vond het zelfs ‘een nogal vies verhaaltje’. En eerlijk is eerlijk, die eet-seks-scène is ook niet aan te bevelen als lectuur voor direct na de maaltijd. Overigens maakte Fedde Schurer er destijds slechts 297 woorden aan vuil. Dat is heel wat minder dan de doorwrochte analyses van Bouke de Jong in Asyl en vooral van G.A.G. Meerburg voor de microfoon van de RONO. Zelfs Noordmans wijdde er in de LC een heuse recensie aan, waarin hij zich niet van een oordeel onthield, zoals Josse de Haan beweert in zijn nawoord in de heruitgave uit 1994.
Hoe dan ook, zonder de heruitgave in 1994 was Leafdedea wellicht voorgoed weggezakt in de vergetelheid. En dat was doodzonde geweest, want het gaat hier om een absoluut meesterwerkje, een hoogtepunt in de naoorlogse Friese literatuur. Daar zijn vriend en vijand het over eens. Ook Teake Oppewal erkent volmonding de verdienste van de herontdekking van Josse de Haan in ‘94 en noemt Leafdedea een schitterend boek. Waarom dan anno 2011 een nieuwe uitgave zonder het nawoord van Josse de Haan? Als ik Oppewal daarnaar vraag, antwoordt hij, dat het aanvankelijk in de bedoeling lag het nawoord van Josse de Haan gewoon op te nemen, maar Belgische taalkundige Agnes Caers, die in de jaren negentig de publicatierechten kocht, verbood dit uitdrukkelijk. De KU- editie van 1994 is volgens Oppewal bovendien nog gewoon te koop. Om het nawoord van Josse de Haan te lezen, kan de lezer daar dus terecht. Dat laatste lijkt me niet zo’n sterk argument, want waarom moest er dan zo nodig een nieuwe editie komen?
Het uiterst beknopte naschrift van Agnes Caers biedt de lezer van nu geen inzicht in de receptie van de roman in de jaren zestig. Bovendien wordt er geen zicht gegeven op de verschillende interpretaties. Alpita de Jong bijvoorbeeld, die samen met Teake Oppewal verantwoordelijk is voor de tekstverzorging van de nieuwe editie, gaf in een Hjir-artikel in 2001 een heel andere visie op de roman dan Josse de Haan, waarbij zij overigens braaf de aanwijzingen volgde die Agnes Caers al gegeven had in haar inleiding op de Franse uitgave. De interpretatie van De Haan zou volgens Alpita de Jong gedateerd zijn. Zo ging het er aan toe in de jaren zestig. Fedde Schurer ‘spuit der raar guod fan’. En Josse de Haan ‘spuit wer raar guod fan Schurer en oare kritisi.’ Zo is in haar optiek een van de apartste boeken uit de Friese literatuur klem komen te zitten ‘tusken it fatsoen fan in Schurer en de provokaasjedriuw fan in De Haan’. Leafdedea gaat volgens Alpita de Jong primair over geld, een interpretatie die in de Friese receptie nooit naar voren is gekomen.
Als ik Agnes Caers telefonisch om opheldering vraag over haar veto op het nawoord van Jose de Haan uit ’94, antwoordt zij dat De Haan haar destijds onheus heeft bejegend. Zijn interpretatie is volgens haar bovendien ontoereikend. De baron was niet zozeer op het surrealisme georiënteerd, als wel op het Duitse classicisme van Kant en Hegel. Homme Eernstma zou in de loop van de jaren negentig de roman aan haar hebben toevertrouwd, omdat zij de juiste contacten had bij Franse uitgevers. Uit de gesprekken die Agnes Caers destijds met de baron heeft gevoerd, bleek dat hij geleidelijk aan afstand nam van het surrealisme. Vooral het schrijven van zijn roman Roman Hagois (1998), die over zijn ouders in Den Haag handelt (zijn vader was voor de oorlog particulier secretaris van Koningin Wilhelmina) zou de baron op andere gedachten hebben gebracht. Kortom, de ‘provo-baron’ werd zich weer bewust van zijn adellijke afkomst en Leafdedea moest een meer poëtisch einde krijgen. Met de KU-uitgave van ’94 zou de baron zich nauwelijks meer hebben bemoeid. En zo kon het gebeuren dat de Friese tekst van ‘94 duidelijk verschilt van de Franse tekst van ‘97.
Wat valt uit dit alles te concluderen? Ten eerste dat met de tekst deze nieuwe editie weinig mis is. Beide varianten zijn na elkaar gepubliceerd, zodat Agnes Caers in haar nawoord terecht kan opmerken, dat de Friese lezer als geen ander zicht heeft op de tekst in al zijn fases. Dat laatste zal niet gelden voor de Nederlandse uitgave, waarvoor inmiddels druk voor wordt gelobbyd, onder meer door Atte Jongstra. Daarin zal het laatste hoofdstuk komen te vervallen en het vierde hoofdstuk van het afsluitend gedicht worden voorzien. Is hier nu sprake van machinaties, zoals Josse de Haan stelt? Als je uitgaat van de goede trouw van Agnes Caers is er geen bewijs voor die stelling te vinden. Ook niet voor de bewering, dat Leafdedea van zijn anti-religieuze lading moest worden ontdaan. Ik heb de indruk dat Josse de Haan zich wat al te sterk heeft gefocust op de inderdaad onzinnige reactie van Fedde Schurer destijds. Maar om daarom een complot van een gereformeerde, anti-modernistische maffia te veronderstellen, die de Friese literatuur tot op de dag van vandaag van zijn blasfemische smetten wil zuiveren, gaat me wat al te ver.
In zijn bespreking van de microfoon van de RONO distantieerde ook G.A.G Meerburg zich al in 1964 van het oordeel van Fedde Schurer. Meerburg uitte zich toen al lovend over de roman, maar vond het vijfde hoofdstuk eigenlijk overbodig. Meerburg stelde dat Homme Eernstma in sommige passages ‘balanceert op de rand van de blasfemie.’ Daarmee sloeg hij de spijker op kop. Dat alles neemt niet weg dat Josse de Haan – en met hem de vernieuwers van zijn generatie – niet de kritiek hebben gekregen die ze verdienden. De passage die Jabik Veenbaas aan zijn werk heeft in het meest recente handboek van de Friese literatuurhistorie (‘het wolkenboek’), dat in 2006 door Tresoar werd uitgebracht, is beneden alle peil en een literatuur-historisch standaardwerk onwaardig. Je kunt ook moeilijk staande houden, zoals Teake Oppewal letterlijk tegenover mij verklaarde, dat Josse de Haan zich ‘met een grote bek een plaats in de Friese literatuur heeft veroverd’. Met een uitgave van Leafdedea, dat aan het begin staat van vernieuwing in de naoorlogse, Friese literatuur, had Tresoar iets goed kunnen maken. Bijvoorbeeld door een nieuw, objectief nawoord te laten schrijven. Dat dit niet is gebeurd is een gemiste kans.